• No results found

In opdracht van de tijd. Een halve eeuw geschiedenisonderwijs aan de Universiteit van Amsterdam, 1900-1952

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In opdracht van de tijd. Een halve eeuw geschiedenisonderwijs aan de Universiteit van Amsterdam, 1900-1952"

Copied!
115
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Niels Graaf

In opdracht van de tijd

Een halve eeuw geschiedenisonderwijs aan de

Universiteit van Amsterdam, 1900-1952

(2)

Masterscriptie Niels Graaf

Onderzoeksmaster Geschiedenis

Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam Begeleider: dr. P.J. Knegtmans

Tweede lezer: prof. dr. N.C.F. van Sas Amsterdam, juni 2015

Onderzoeksmaster Geschiedenis

Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam Begeleider: dr. P.J. Knegtmans

Tweede lezer: prof. dr. N.C.F. van Sas Amsterdam, juni 2015

Afbeelding omslag: afscheidsdiner emeritaat Hajo Brugmans in het Amstel Hotel (1938), coll. Stadsarchief Amsterdam. Rechts van het midden zit Brugmans, links Nicolaas Posthumus.

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding...1

I De geboorte van een studie, 1900-1913...4

2 De roep van Amsterdam, 1913-1922...15

3 Historische infrastructuur, 1922-1938...29

4 Brugmans als erflater, 1922-1938...44

5 Wisseling van de wacht, 1938-1940...57

6 Seminarium submersus, 1940-1945...73

7 Naar een hof der historie, 1945-1952...89

Besluit...104

(4)

Inleiding

In 1959 schreef de Amsterdamse hoogleraar Jacques Presser een stuk tegen zichzelf. De kritiek op het hoofdstedelijk Historisch Seminarium, de geschiedenisstudie van de Universiteit van Amsterdam, kwam zijn oren uit. Als weerwoord vormde hij de aantijgingen om tot een karikatuur:

Het oplossen van het ‘beeld’-probleem, een richting in de geschiedwetenschap, die in Amsterdam getriomfeerd heeft en door een van de ergste zondaren, professor Presser, de Amsterdamse school is genoemd, een school, waarvan het onbetwiste leiderschap zijn medezondaar, als theoreticus welhaast nog gevaarlijker, professor Romein natuurlijk toegekend moge blijven.1

‘Een Amsterdamse school’: betekent dat het bestaan van een hoofdstedelijke

gemeenschap van historici? Van een atmosfeer van gedeelde methodische regels, die werden aangeleerd in het laboratorium van de geschiedenisstudie, het seminarium? Terugblikkend op zijn studententijd in de jaren vijftig verklaarde Maarten Brands van wel. Aan het Amsterdamse Historisch Seminarium was hij met ‘iets’ in aanraking

gekomen wat in Leiden of Groningen niet beschikbaar was.2

Historici hebben de afgelopen jaren met succes betoogd dat de studie naar de geschiedschrijving zich meer moet richten op de Alltagsgeschichte van de historicus. Door het portretteren van de sociale context, maatschappelijke betrokkenheid, professionele ethos, ethische en esthetische codes zou de ontwikkeling van de historiografie beter worden begrepen. Inhoud en vorm van geschiedschrijving is

volgens hen in grote mate het resultaat van dit ‘regime’.3

Deze studie voegt zich in deze mode, maar bepleit tegelijkertijd een bredere invalshoek. Niet het regime van één historicus wordt beschreven, maar de historische praktijk van een opleidingsinstituut. Kort na de eeuwwende, in 1901, kreeg de

Amsterdamse geschiedenisstudie vorm. Met de verwetenschappelijking van de 1 Jacques Presser, ‘Hyperkritiek op hyperkritiek’, Maatstaf 7 (1959), 504-511, 504.

2 Maarten Brands, ‘Romein en Presser. Eender, maar vooral anders (1982)’, in: Maarten Brands, Het

arsenaal van de geschiedenis. Over theorie en geschiedschrijving (Amsterdam 2013) 357-367, 367.

3 Voor een leesbare uiteenzetting van deze benadering: Jo Tollebeek, Fredericq & Zonen. Een

(5)

historische discipline ontstond het verlangen naar een opleiding tot historicus. Een halve eeuw later was deze behoefte uitgegroeid tot een bloeiend seminarium met honderden studenten. In deze studie wordt via een driedimensionale reconstructie bovenstaande ontwikkeling beschreven. De institutionele evolutie vormt daarbij de rode draad.4

De Franse wetenschapssocioloog Bruno Latour stelde al dat de ontwikkeling van wetenschap in hoge mate het resultaat is van interactie tussen academici.

Originaliteit moet minder als het product van het individu gezien worden, dan van een

wetenschappelijke gemeenschap.5 De in Göttingen gevestigde hoogleraar

universiteitsgeschiedenis Marian Füssel ging in zijn Gelehrtenkultur als symbolische

Praxis nog een stap verder. De mores van een universiteit geven volgens hem inzicht

in de houding van historici in hun werk, maar ook tot de buitenwereld. 6 Het elan van

een vakgroep biedt zodoende een belangrijk kader waarin een historicus en zijn werk

moeten worden begrepen.7 Om die reden is een vakgroepgeschiedenis een

waardevolle bijdrage aan de geschiedenis van de geschiedschrijving.Dit betekent niet

dat de menselijke maat in dit onderzoek wordt weggecijferd. Geschiedschrijving is ook een individuele bezigheid.

De hoofdlijnen van deze studie worden gevormd door enkele vragen. Wat waren voor Amsterdamse historici in de periode 1900-1952 de taakstelling en verantwoordelijkheden van het vak? Hoe werd er gereageerd op de gevolgen van de toenemende verwetenschappelijking? Welke belangrijke geschiedkundige deugden werden aan studenten meegegeven? En om de cirkel rond te maken: hoe verhield de historische productie zich uiteindelijk tot het academisch onderwijs?

Deze vragen worden beantwoord aan de hand van een omvangrijke

bronnencollectie. De persoonlijke archieven van professoren samen met de archivalia van de Universiteit van Amsterdam herbergen een rijke collectie notulen,

4 Gabriele Lingelbach heeft de sturende rol van de institutionele historische infrastructuur als ‘biotoop’

in haar proefschrift zeer overtuigend geportretteerd. Zie: Gabriele Lingelbach, Klio macht Karriere.

Die Institutionalisierung der Geschichtswissenschaft in Frankreich und den USA in der zweiten Hälfte des 19. Jahrhunderts (Göttingen 2003).

5 Bruno Latour, Laboratory Life. The Construction of Scientific Facts (Princeton 1988) 168-171. 6 Marian Füssel, Gelehrtenkultur als symbolische Praxis. Rang, Ritual und Konflikt an der Universität

der Frühen Neuzeit (Darmstadt 2006); zie ook: Sylvia Paletschek, ‘The Writing of University History

and University Jubilees: German Examples’, Studium. Tijdschrift voor Wetenschaps- en

Universiteitsgeschiedenis 5, nr. 3 (2012), 147.

7 Het werk van Robert Anderson doet dat in ieder geval ernstig geloven. Zie: ‘University History

Teaching, National Identity and Unionism in Scotland, 1862-1914’, The Scottish Historical Review XCI 231 (2012), 1-41; Robert Anderson, ‘The Development of History Teaching in the Scottish Universities, 1894-1939’, Journal of Scottish Historical Studies 32 (2012), 50-73.

(6)

correspondentie en collegedictaten. Dit materiaal is over het algemeen zeer

nauwkeurig opgesteld, waardoor de discussies en zelfs het onderwijs vaak letterlijk kunnen worden gevolgd. Het geschreven werk van de staf zal bij de analyse niet worden genegeerd.

Deze studie is opgesplitst in zeven chronologische delen. Het eerste hoofdstuk behandelt de voorgeschiedenis en de eerste stappen naar een seminarium. Het tweede hoofdstuk gaat over institutionalisering, over de zoektocht van de Amsterdamse geschiedenisstudie naar een plaats binnen de Nederlandse academische gemeenschap. In hoofdstuk 3 wordt de periode 1922-1938 beschreven, een tijd van uitbreiding en professionalisering. Hoofdstuk vier zoomt in op de resultaten van het onderwijs en de vorming van studenten. Het eind van de jaren dertig wordt in hoofdstuk vijf

beschreven. Historici kwamen en gingen. Een nieuwe wind waaide, maar wel uit dezelfde richting. Hoofdstuk 6 gaat in zijn geheel over de oorlogsperiode en de oprichting van een clandestiene geschiedenisstudie. In hoofdstuk 7, ten slotte, wordt de herstructurering van het Historisch Seminarium door Jan Romein behandeld. De tweede helft van de twintigste eeuw begon daarmee met grote pretenties. Maar dit doceren en schrijven ‘in opdracht van de tijd’ leunde op een lange traditie. In de slotbeschouwing wordt deze continuïteit nader besproken. Een tipje van de sluier: Pressers ‘Amsterdamse school’ is een overdrijving, maar niet per definitie onjuist.

Ik begin deze geschiedenis daarom met het motto van Romein. Het is een waarschuwing. ‘Geloof niet wat de geschiedschrijvers zeggen, maar evenmin dat zij

het zonder grond zeggen’.8

Hoofdstuk I

8 Jan Romein, Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche geschiedschrijving in de middeleeuwen.

(7)

De geboorte van een studie, 1900-1913

Er was rumoer in casa historica. De Amsterdamse hoogleraar Hajo Brugmans kon in 1904 niets anders constateren. Nederlandse historici verlieten de stilte van hun studeerkamers. Een fundamenteel debat was losgebarsten over de plaats en betekenis van de geschiedenisstudie.

Brugmans verbaasde zich in zijn oratie openlijk over deze on-Nederlandse ontwikkeling. Het deed hem denken aan de Duitse historische wereld ‘waar men aan dergelijke uitingen van den strijdbaren Germaanschen geest gewoon is’. Dat was geen diskwalificatie. Wetenschap kon volgens de kersverse hoogleraar niet bestaan zonder een levende gemeenschap, wilde zij niet het gevaar lopen aan al te grote nuchterheid ten onder te gaan. Dit gevaar scheen hem voor de geschiedwetenschap in Nederland

allesbehalve denkbeeldig.9

Brugmans overdreef niet met deze woorden. Sinds de Wet op het Hoger Onderwijs uit 1876 was de taak van universiteiten dan wel studenten te vormen tot wetenschapper, maar hier vielen de historici niet onder. Het academisch historisch onderwijs was een hulpvak, meer niet. Het scherpst zien we dit terug in de

afwezigheid van een kandidaats- of doctoraaldiploma in de geschiedenis. De colleges waren slechts bedoeld als verdiepende materie ten dienste van studierichtingen in de filosofie en letterkunde. Maar ook de rechtenfaculteit en de theologen kenden een ruim aanbod aan historische keuzevakken. De consequente van deze indeling voor de opleiding tot historicus was helder. Studenten dienden, in een woord van Fruin, te

kiezen met welk blok aan het been zij wilden studeren.10

Dit was niet het enige probleem. Het academisch geschiedenisonderwijs moest per universiteit door één hoogleraar worden gegeven, van de oude Grieken tot de Franse revolutie. Versnippering van aandacht en een tekort aan diepgang was Nederlandse historici dan ook niet vreemd. Alleen privaatdocenten werden

specifiekere leeropdrachten verleend. Dit ambt stond echter in een veel lager aanzien en garandeerde geen continuïteit, waardoor veel talent verloren ging. De regeling van 1876 beperkte, kortom, de mogelijkheid tot het ontstaan van een institutionele

9 Hajo Brugmans, Het belang der economische geschiedenis (Leiden 1904) 6-7.

10 I.J. Brugmans, ‘Het eerste bezoek van Hajo Brugmans aan Amsterdam’, Amstelodamum 52 (1965),

(8)

broedplaats en het bestaan van een zelfstandige opleiding tot historicus. Voor een

eigen infrastructuur was geen plaats ingeruimd. Rond

de eeuwwende plaatsten steeds meer historici kanttekeningen bij deze positionering. Was de studie der geschiedenis slechts dienend? Of kon zij op zichzelf staan? Het geluid dat Nederlandse historici een grote achterstand op de rest van de wereld

opliepen, klonk steeds sterker. De onmogelijkheid om gericht geschiedenis te studeren aan Nederlandse universiteiten werd daarvoor als een van de belangrijkste oorzaken

gezien.11 De in Nederland zeer serieus genomen Belg Paul Fredericq zwengelde die

discussie nog eens aan. ‘Elle n’est que la servante des autres disciplines. Le résultat à

été fatal à l’histoire dans les universités Hollandaises’.12 Hoe anders was de situatie

in de Belgische en Duitse wetenschappelijke wereld. Via de zogenaamde seminaries werd daar vanaf het eind van de negentiende eeuw niet alleen de homogeniteit, maar ook de continuïteit van de gemeenschap der historici verzekerd. Het

seminarieonderwijs verschilde fundamenteel van de bestaande vorm, de hoorcolleges. In plaats van een stukje toneel achter de katheder, de professorale monoloog, werd nu van de hoogleraar verwacht dat hij in discussie ging met studenten. Om de

‘werkgroep’ enigszins te structureren werd elke bijeenkomst gewijd aan een specifiek

thema, een bepaald document of historische klassieker.13

Officieus was er wel een begin gemaakt met de professionalisering van de geschiedenisstudie. In navolging van de Duitse universitaire seminaria was de

Groningse hoogleraar P.J. Blok in 1884 gestart met praktische archiefcolleges.14 Het

bestuur van de Amsterdamse letterenfaculteit zag daarin het goede voorbeeld. Tegen het einde van de negentiende eeuw was het proces van verwetenschappelijking aan de gemeentelijke universiteit in volle gang. Het doel was het niveau van de

rijksuniversiteiten te benaderen. Door een tekort aan wetenschappelijk personeel werden uitmuntende kandidaten voor openvallende vacatures dan ook graag

weggekocht.15 Blok was zo’n geweldenaar. De Groningse historicus bedankte echter

vriendelijk. Aan Fruin schreef hij waarom: ‘vooral een historicus moet niet onder controle staan, wat zijne uitingen betreft, en de geest in Amsterdam gaat in die 11 P.B.M. Blaas, ‘De prikkelbaarheid van een kleine natie met een groot verleden: Fruins en Bloks

nationale geschiedschrijving’, Theoretische Geschiedenis 9 (1982), 271-303, 300.

12 Leen Dorsman, G.W. Kernkamp. Historicus en democraat, 1864-1943 (Groningen 1990) 37. 13 Tollebeek, Fredericq & Zonen, 51

14 H. Brugmans, ‘Levensbericht P.J. Blok’, Jaarboek KNAW 1930-1931 (Amsterdam 1931) 28. 15 P.J. Knegtmans, Professoren van de stad. Het Athenaeum Illustre en de Universiteit van Amsterdam

(9)

richting steeds verder voort’.16

In deze notie vinden we het tweede punt dat aan het eind van de negentiende eeuw onder historici werd bediscussieerd. Wat was de verhouding tussen de historicus en de eigen tijd? De meerderheid der geschiedschrijvers, onder leiding van de Leidse historische school, had zich duidelijk tegen elke soort betrokkenheid gekeerd. De Universiteit van Amsterdam had zich echter buiten haar schuld om verdacht gemaakt. Niet vanwege de wetenschapsbeoefening zelf, maar vooral vanwege de ligging. Voor buitenstaanders was de hoofdstad te revolutionair. Als gemeentelijke universiteit was

de invloed van de lokale ‘radicale’ politiek ook niet helemaal onzichtbaar.17

Hoogleraren werden immers aangesteld door de gemeenteraad. Het zou niet de eerste keer zijn dat onder politieke druk een leerstoel besmet raakte.

Kernkamp

De aanstelling van de historicus G.W. Kernkamp op 12 juni 1901, een intellectuele hooligan pur sang, versterkte dit vooroordeel over de Amsterdamse universiteit. Enkele jaren daarvoor had Robert Fruin zijn bezwaren nog geuit tegen een Gronings hoogleraarschap voor deze Utrechtenaar als opvolger van de naar Leiden

gepromoveerde Blok. ‘Mijn lust in Kernkamp is niet vermeerderd door de artikels van zijn vrienden. Hij is door hen als een verkondiger van democratische leeringen

opgehemeld en voor zoo een is, dunkt mij, op de katheder de plaats niet.’18 Een

diskwalificatie waarmee Kernkamp het professoraat kon vergeten. Fruin

had in zijn karakterisering niet helemaal ongelijk. Kernkamp bewoog zich op de uiterste linker vleugel van het liberalisme. Als een van de weinigen nam hij het historisch materialisme serieus als discussieonderwerp. Daarmee was Kernkamp een

vreemde eend onder historici.19 Het vormen van een school tegen de gevestigde orde

was echter nooit zijn doel. Hij wilde slechts ruimte voor een meer links-liberale geschiedschrijving.

Toen in 1901 de Amsterdamse hoogleraar in de algemene geschiedenis 16 H.J. Smit en W.J. Wieringa, Fruin-correspondentie (Groningen 1957); nr.361: Blok aan R. Fruin,

15/16 april 1889.

17 P. de Rooy, ‘De ontdekking van een oud bestoven familieportret’, in: J.C.H. Blom e.a. (red.), Een

brandpunt van geleerdheid in de hoofdstad. De Universiteit van Amsterdam rond 1900 in vijftien portretten (Amsterdam 1992) 9-29, 21.

18 Dorsman, Kernkamp, 12. 19 Ibidem, 67

(10)

Hendrik Rogge het emeritaat bereikte, achtte het faculteitsbestuur Kernkamp

niettemin de meest geschikte kandidaat. Zijn radicale links-liberale ideeën kwamen in de faculteitsvergadering van 3 april niet eens ter sprake. De scheiding tussen politiek en wetenschap was springlevend binnen de Amsterdamse universiteit. Opvallend, omdat Rogge ongetwijfeld van de Groningse benoemingsperikelen op de hoogte is geweest.

Vooral de uitgebreide kennis van Kernkamp, die hij in zeer verschillende publicaties had geëtaleerd, werd door de emeritus-hoogleraar op waarde geschat. De duidelijke hoofdstedelijke voorkeur van de historicus bleef evenmin onopgemerkt. De inleiding bij de heruitgave van De regeering van Amsterdam 1653-1672 van de Amsterdamse magistraat Hans Bontemantel en Kernkamps bijdrage in de reeks

Amsterdam in de VXIIe eeuw werden binnen de faculteitsvergadering uitgebreid

besproken. Zijn pedagogische kwaliteiten gaven in laatste instantie de doorslag. Als leraar aan het Utrechtse gymnasium en redacteur van het Tijdschrift voor Onderwijs

en Opvoedkunde won hij van zijn voornaamste concurrent, de aan de Koninklijke

Bibliotheek verbonden Hajo Brugmans. Aan het college van curatoren werd met

unanimiteit de naam van Kernkamp doorgegeven.20 De gemeenteraad had geen

bezwaren.

De goede gewoonte van het geven van een oratie, gebruikte Kernkamp direct om de discussie onder historici flink aan te zwengelen. Niet alleen hield zijn rede een aanklacht in tegen het historisch materialisme, ook de ‘burgerlijke historici’ moesten het ontgelden. Wie als historicus geen kennis nam van de sociaal-democratische literatuur was volgens Kernkamp ‘geen knip voor de neus waard’. Kernkamp dekte zich tegelijkertijd echter nogal vilein in: ‘met een toegestoken vinger zijn de

socialisten niet tevreden; zij verlangen de geheele hand’. Daarnaast liet hij zien dat de meer burgerlijke historici in hun verklaringsmodel niet eens zo ver van de socialisten verwijderd waren. Verbroederend sloot Kernkamp daarom af met een pleidooi voor

samenwerking tussen burgerlijke en socialistische historici.21

Over de opbouw van zijn leeropdracht liet hij zich ook uit. Twee taken distilleerde hij: de vorming van aanstaande leraren en het vooruitbrengen van de 20 Notulenboek letterenfaculteit, 2 mei 1901, 1.1.1.1.2, stadsarchief Amsterdam, archief Faculteit der

Letteren, notulenboeken van vergaderingen van de Faculteit; brief aan curatoren, d.d. 2 mei 1901, n 176 (brievenboek), stadsarchief Amsterdam, archief Faculteit der Letteren, ingekomen en afschriften van uitgaande stukken, 164.

(11)

geschiedwetenschap.22 In de geschiedwetenschap geïnteresseerde studenten stelde

Kernkamp echter niet teleur:

Aan diegenen van u, die onder mijne leiding hunne historische studiën willen

volbrengen, beloof ik, dat dit gedeelte van mijne taak door mij als mijn eerste plicht zal worden beschouwd, dat ik zal trachten hun den weg te wijzen tot eigen studie, tot het vormen van een eigen oordeel over de belangrijke vraagstukken van de hedendaagse wetenschap der geschiedenis. 23

Op het eerste gezicht moet de aanstaande leraar niet in Amsterdam zijn voor zijn opleiding, maar Kernkamp predikte ook een soort bildungsideaal gekoppeld aan een hoofdstedelijk liberale identiteit. ‘Verbazen zou het mij niet, als in Uwe

studentenmaatschappij, waar met zooveel traditie is gebroken, de traditie om geen andere colleges te bezoeken, dan die men voor zijn examen noodig heeft, insgelijks haar laatsten snik had gegeven’.

Kernkamp achtte de brede vorming juist van groot belang, ‘omdat de

beoefening der geschiedenis, behalve een wetenschappelijken, ook een ethischen kant heeft, omdat, wie haar doceert, ook invloed kan uitoefenen op het karakter zijner

leerlingen.’24 Daarmee was volgens hem juist academische vorming voor het

leraarbestaan van waarde.

Zelf verheugde hij zich eveneens op deze vormende rol van docent. Wat er precies van hem werd verwacht, was echter onduidelijk. Een gestructureerd

programma voor studenten geïnteresseerd in de geschiedenis bestond niet. Kernkamp vroeg op de eerste faculteitsvergadering van het collegejaar 1901/1902 aan zijn collega-professoren of het de bedoeling was of er enige onderzoeksvaardigheden moesten worden gedoceerd. Het antwoord was simpel: dat was volledig aan de

persoonlijke voorkeuren van de hoogleraar.25

Onderwijs

22 Kernkamp, Over de materialistische opvatting, 21. 23 Ibidem, 46.

24 Ibidem, 48.

(12)

Wie geschiedenis wilde studeren, moest zich apart aanmelden bij Kernkamp. Hij

bepaalde het te volgen programma.26 Het afleggen van tentamens of het schrijven van

een scriptie waren daarbij niet verplicht.27 Belangrijk bij het gehele

vroegtwintigste-eeuwse curriculum is te beseffen dat vakken niet elk collegejaar werden gegeven. Hoogleraren doceerden in de regel elke drie jaar opnieuw een reeks. Pas geslaagde gymnasiasten zaten daarom geregeld naast ouderejaars-studenten in de collegebanken.

In het studiejaar 1901/02 vulde Kernkamp deze vrijheid in met vier vakken. In willekeurige volgorde waren dit: ‘De geschiedenis van de Europese staten in de tijd van Lodewijk XIV’, ‘Geschiedenis van Europa 1815-1900’, ‘Geschiedenis van de Republiek der Verenigde Nederlanden 1650-1702’ en ‘Economische geschiedenis van

Nederland in de 17e en 18e eeuw’. In dit laatste college stond de geschiedenis van de

nijverheid, de handel en de grote handelscompagnieën centraal. Voor dit vak schreef hij Kapitaal en arbeid in Nederland van Henriette Roland Holst voor aan zijn

studenten. Op dat moment een zeer discutabel ‘linksig’ boek. Niet toevallig

publiceerde Kernkamp in dit jaar ter ere van het afscheid van Rogge een artikel over de Hollandse lakenindustrie in de 17e en 18de eeuw.28

Ook het vak ‘Geschiedenis van Europa 1815-1900’ was niet onschuldig. Het was een verkapte kritiek op de klassieke Leidse historische school. In zijn Utrechtse oratie ‘Van Wagenaar tot Fruin’ in 1903 ging Kernkamp hier uitvoeriger op in. ‘Fruin, zoo verhaalt ons een zijner biografen, ging op zijne colleges nooit verder dan tot den val der Republiek, (…) wat daarop volgde scheen hem bij gebrek aan gegevens voor

zuiver wetenschappelijk onderzoek nog niet rijp.’29 Kernkamp sloot zich daarbij

gedeeltelijk aan, maar de negentiende-eeuwse geschiedenis doodzwijgen leek hem nog kwalijker:

Mijnentwege mag men er den naam van wetenschap dan aan onthouden maar ik ben van meening, dat colleges over de Europeesche geschiedenis of die van eigen land in de negentiende eeuw van het programma van den academischen docent niet behoeven te worden uitgesloten, mits het hem alleen te doen zij om kennis te verbreiden, die alleen academisch gevormden later ten goede zal komen. (…) Zoo hij aldus ‘lotis manibus’

26 Notulenboek letterenfaculteit, 5 oktober 1901. 27 Notulenboek letterenfaculteit, 12 oktober 1909.

28 G.W. Kernkamp, ‘De ‘droogscheerders-synode’. Een bijdrage tot de geschiedenis van de

lakenindustrie in Holland in de 17e en 18de eeuw’, in: Geschiedkundige Opstellen. Uitgegeven ter ere

van Dr. H.C. Rogge (Leiden z.j) 85-132.

(13)

voor zijne hoorders optreedt, dan gebruike hij ook zijn recht om zijn door studie en nadenken gevormd oordeel voor te dragen met de vrijmoedigheid van een eerlijk man, die zich niet angstig afvraagt of zijne woorden naar links of rechts aanstoot zullen geven.30

Amsterdams seminarium

In zijn tweede collegejaar ging Kernkamp in de vormgeving van zijn onderwijs nog een stuk verder. Geïnspireerd door het Duitse voorbeeld, waar de historische

seminaria actief samenwerkten met archieven, dacht hij na over de mogelijkheid van Nederlandse broedplaatsen voor historici. In 1903, midden in zijn tweede collegejaar, riep Kernkamp in een recensie in het Nederlandsch Archievenblad op tot verandering:

In elk van de vier universiteitssteden is een archief, zijn professoren in de geschiedenis, studenten in de letteren, die historicus willen worden, en studenten in de rechten, die later aan een archief plaatsing zoeken: wordt het ook bij ons geen tijd, ten behoeve van deze verschillende categorieën van studenten meer gebruik te maken van de

aanwezigheid van een archief, dan tot dusverre pleegt te geschieden.31

Zelf gaf hij het goede voorbeeld. In het collegejaar 1902-1903 doceerde hij

‘Paleografie en archief-onderzoek’. Ook een college ‘Historiografie en Methodologie’

onthield Kernkamp zijn studenten niet.32 Zijn grote streven was duidelijk. Kernkamp

wilde een seminarium opzetten, waar studenten werden opgeleid in het historisch metier. Aan de andere kant wilde hij niet te ver doorgaan in deze

‘verwetenschappelijking’. Geschiedenis studeren was volgens hem het combineren van kennis, die eigenlijk altijd bij een historicus moest worden gevonden: die van

literatuur, van kunst en van zuivere geschiedenis.33 Nadrukkelijk wilde hij van zijn

studenten geen ‘noeste werkers en vlijtige uitgevers van ongedrukte stukken, maar

trage en slechte schrijvers’ maken. Noten en bijlagen waren niet alles.34 Vernieuwing

hing in de lucht.

30 Kernkamp, Over de materialistische opvatting, 25-26.

31 G.W. Kernkamp, ‘Bespreking van Sam. Clason, Studier ofver arkivvasendet i utlandet. Stockholm,

1902’, Nederlandsch Archievenblad 11 (1902-1903), 206-209.

32 Jaarboek van de Universiteit van Amsterdam, 1902-1903, 73; Amsterdamsche studenten-almanak,

1903-1904, 176-179.

33 Kernkamp, Van Wagenaar tot Fruin (Utrecht 1903) 23. 34 Kernkamp, Van Wagenaar tot Fruin, 31.

(14)

Het was voor veel studenten dan ook een grote teleurstelling dat Kernkamp in 1903 al de handdoek in de ring gooide. Hij vertrok naar Utrecht voor een

hoogleraarschap aan zijn Alma Mater. Naar verluidt wegens relationele problemen en

een te grote werkdruk.35 De sociaal-democratische student en latere kunsthistoricus

H.E. van Gelder was niet mild in zijn oordeel. Niet alleen vanwege het verlies van een aan de linkerkant van het politieke spectrum bewegende historicus:

Onverantwoord tegenover de studenten, die met de half-gebakken peren blijven zitten, maar ook wel onverantwoord tegenover de geschiedeniswetenschap, lijkt mij dit terugtrekken van iemand die zoo royaal begon en daardoor zoo’n hooge opvatting van zijn taak bleek te hebben en zooveel beloofde. Een tocht naar Utrecht, met in den ransel zoiets van een sociale geschiedenis der 17de-eeuwsche republiek - waarachtig het lijkt op een begrafenis.36

Historicus als schilder

Lang hoefde er niet te worden gezocht naar een opvolger. Waar Hajo Brugmans in 1901 nog eindigde op de tweede plek, werd hij nu unaniem in de faculteitsvergadering naar voren geschoven. De Leidse historicus Colenbrander stond op nummer twee. Kernkamp speelde in deze procedure, naast de al eerder vertrokken Rogge, een hoofdrol. Dat was niet vreemd. De belangstelling van beide historici liep nagenoeg parallel. In 1902 was er zelfs een duo-publicatie tot stand komen, een vierdelig

overzichtswerk van de algemene geschiedenis.37 In Amsterdamse wetenschappelijke

kringen werd een gelijke geest ook een beetje verwacht. De nieuwe hoogleraar in de algemene geschiedenis diende in een zo breed mogelijk gebied thuis te zijn.

Brugmans was dan de aangewezen man.38 De studenten, zo benadrukte Kernkamp,

hadden daarnaast waarschijnlijk meer aan Brugmans. Colenbrander was nu eenmaal niet zo ‘vlot’.39

Na het korte, maar zeker niet betekenisloze tijdperk van Kernkamp, brak in het collegejaar 1903/04 een nieuwe periode aan. Tijdens Brugmans’ oratie werd dat direct zichtbaar. Hij stapte een stuk professorabeler dan zijn voorganger achter het katheder. 35 Dorsman, Kernkamp, 67

36 H.E. van Gelder, ‘Een vertrek’, De Kroniek (3 oktober 1903) 314-315.

37 H. Brugmans en G.W. Kernkamp, Algemeene geschiedenis (Amsterdam 1902).

38 N.W. Posthumus, Levensbericht H. Brugmans, Jaarboek KNAW, 1939-1940, 242-257, 245. 39 Notulenboek letterenfaculteit, 20 september 1903.

(15)

Nadrukkelijk sprak Brugmans van een eigen wetenschap der geschiedenis. Van een ondersteunende wetenschap wilde hij niets weten. Daarmee distantieerde hij zich van een van de oprichters van het Athenaeum Illustere. ‘Het spreekt wel van zelf, dat Vossius’ beschouwingen over het nut en het belang van de beoefening der historie thans geen andere dan historische waarde hebben. Al denken wij ook even hoog van onze wetenschap als hij, het nut van haar beoefening zoeken wij thans niet meer in de

wijze, practische lessen, die men op ieder gebied uit de geschiedenis kan trekken.’40

Over de plaats en inrichting van de Amsterdamse studie in de geschiedenis liet Brugmans zich eveneens uit. ‘Zoo er eenige leerstoel is, die voeling dient te houden met de plaats, waar zij is gesteld, dan is het zeker wel die der historie.’ Hij wees ter onderbouwing daarvoor naar de Utrechtse universiteit. ‘Is het toeval, dat juist de hogeschool der bisschopsstad met haar rijk en uitnemend geordend bisschoppelijk en stedelijk archief zal worden begunstigd met een lector, wellicht op den duur met een hoogleeraar in de geschiedenis van de middeleeuwen?’ Het antwoord was uiteraard ontkennend. Voor Amsterdam zag Brugmans een taak om de band tussen

geschiedenis en economie, ‘die in een handelsstad als Amsterdam uit den aard der

zaak sterker dan ergens elders op den voorgrond treedt’, te beschrijven. 41

Deze economisch-historische invalshoek paste hem. Rond 1900 publiceerde

Brugmans kwalitatief zeer goede stukken.42 Niet alleen maakte hij een begin met

statistisch onderzoek van conjunctuur-historische aard, ook wist hij dit zeer levendig te presenteren. Het schrijven van de synthese achtte Brugmans echter de belangrijkste taak van de historicus. In 1911 publiceerde hij daarom Het staatkundig en

maatschappelijk leven der Nederlandsche steden (Leiden, 1911). Het was in deze mal

van de stadsgeschiedenis dat Brugmans het eerste decennium van zijn professoraat invulde.

Onderwijs

Deze belangstelling voor de stadsgeschiedenis werkte door in het historische 40 H. Brugmans, Belang der economische geschiedenis, 1.

41 Ibidem, 35-37.

42 H. Brugmans, ‘Bloei en verval van den Nederlandschen handel in de 17de en 18de eeuw’, Tijdschrift

voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde 10 (1895), 265-285; H. Brugmans, ‘Statistiek van den in- en

uitvoer van Amsterdam, 1 october 1667 – 30 September 1668’, Bijdragen en mededeelingen Historisch

(16)

onderwijs. Vanaf het collegejaar 1904/1905 gaf Brugmans het zeer populaire vak ‘Geschiedenis der Nederlandse steden’. Naast de klassieke algemene overzichten achtte hij dit onderwerp van groot belang. In het inleidende college legde hij uit waarom. ‘De opkomst van Holland is economisch niet te begrijpen zonder de

geschiedenis van de steden te onderzoeken. Belangrijk en dus aantrekkelijk, maar zeer onmogelijk onderwerp. Onmogelijk, want het gaat over geschiedenis van eeuwen. Bovendien is ons geheele land er in betrokken, en deel van het buitenland.’ Niettemin zette Brugmans door. ‘In de steden is een groot deel van ons nationaal leven te

zoeken. Door het ontbreken van een krachtig centraal gezag. Daarom geen nationale eenheid, geen nationaal leven.’ Het was een prachtig onderzoeksobject volgens Brugmans. Alles kwam samen, zowel ‘de politieke, economische, sociale als

cultuurhistorische wegen’.43

Over de positie en inhoud van academisch geschiedenisonderwijs had

Brugmans in zijn oratie al uitgebreid gesproken. Het bijbrengen van de noodzakelijke feiten behoorde daar in ieder geval niet toe. ‘Die moet door den student zijn verkregen voordat de poorten der Universiteit voor hem worden geopend; is hij met te kleine bagage aan het scherpziende oog des torenwachters van het Gymnasium ontsnapt, dan hebbe hij zelf zorg te dragen voor de verzwaring van zijn historisch bezit.’ De

universiteit had als taak het inzicht in de geschiedenis te scherpen. In de eerste plaats moest de student leren, hoe men kwam tot de historische waarheid.

Toen Brugmans in 1911 werd gevraagd de opleiding tot archivaris binnen het

studieprogramma te organiseren, was hij dan ook zeer enthousiast.44 Vanaf het

collegejaar 1904/1905 had hij reeds de paleografie onder zijn hoede genomen. Met de jaren had hij dit vak steeds meer naar het Duitse voorbeeld gevormd. Studenten dienden archiefstukken zelf te raadplegen in het Gemeentearchief. Om meer klassieke stukken onder de aandacht van studenten te brengen, had Brugmans samen met de Duitse historicus Otto Oppermann, die de oorkondeleer in Nederland had

geïntroduceerd, daarnaast in 1911 de Atlas der Nederlandsche palaeographie gepubliceerd. Uit de collegestof voor dit vak komt tot uiting dat een zeer goede beheersing van het Latijn werd verondersteld. Grieks achtte Brugmans van minder

groot belang. 45 Dat het aantal studie-uren in het Latijn aan Amsterdamse gymnasia

43 H. Brugmans, dictaat ‘Geschiedenis der Nederlandsche steden’, 1904, 2, Universiteitsbibliotheek

Amsterdam, Collectie H. Brugmans. Geen indexering.

44 Notulenboek letterenfaculteit, 11 mei 1911. 45 Notulenboek letterenfaculteit, 21 januari 1908.

(17)

naar beneden werd geschroefd, baarde hem grote zorgen.46

Ten tweede moest de universiteit een specifieke historische blik aanleren. De student moest de historische krachten leren zien, en op waarde schatten, ‘maar ook welke het niet zijn en daarvoor toch worden uitgegeven. Leert hij dat, dan zal hij nummer de dupe worden van wat ons zoo dikwijls als geschiedenis is voorgesteld en het toch niet is.’ Als derde taak zag Brugmans het de studenten te leren de juiste betekenis van feiten en toestanden te schatten. Hij benadrukte hierbij dat in

tegenstelling tot wat Fruin en de Leidse historische school betoogden de historicus geen fotograaf is, maar een schilder. 47

Hoewel de professionalisering van de studie geschiedenis langzaam zichtbaar werd, lag het fundamentele breekpunt op 24 januari 1913. Het universiteitsbestuur had in het nieuwe jaar een grootse verbouwing van de letterenfaculteit voorgenomen. De faculteit der letteren kreeg van de senaat het verzoek na te denken over de oprichting

van een historisch seminarium.48 Hiermee had het Amsterdamse universiteitsbestuur

de vraag, wat de geschiedenisstudie nu precies was, opgelost. Het was een zelfstandige wetenschap.

Hoofdstuk 2

46 Notulenboek letterenfaculteit, 1 december 1906.

47 H. Brugmans, Belang der economische geschiedenis, 39 -42. 48 Notulenboek letterenfaculteit, 24 januari 1913.

(18)

De roep van Amsterdam, 1913-1922

Noblesse oblige, of misschien beter: het hoofdstedelijk hoogleraarschap verplicht. Over de uitnodiging eind 1913 in de aula van de universiteit te spreken over het honderdjarig bestaan van het Koninkrijk, hoefde Hajo Brugmans niet lang na te denken. Niet in de laatste plaats omdat hij persoonlijk door de senaat was gevraagd. Tien jaar na zijn oratie was Brugmans uitgegroeid tot een gewaardeerd lid van de Amsterdamse academische gemeenschap.

Brugmans genoot daar zelf misschien nog wel het meest van. Amsterdam was volgens hem het middelpunt van Nederland. Groningen, Utrecht en Leiden moesten slechts volgen. De inleidende woorden van Brugmans rede waren ook niet

bescheiden: ‘Op dezen dag mag Amsterdam niet zwijgen. “De roep van het magtige Amsterdam is de stem van geheel Nederland’’; zoo sprak honderd jaar geleden een onverdacht getuige, de burgemeester van Den Haag Jan Slicher, (...) moge ook heden

Amsterdam spreken voor geheel Nederland.’49

Voor de academische geschiedenisstudie moest dat volgens Brugmans niet anders zijn. Ook onder historici moest Amsterdam richtinggevend zijn. De

mogelijkheid een seminarium naar Duitse leest op te richten, greep hij daarom met beiden handen aan. Deze vrijbrief zorgde echter niet direct voor revolutionaire veranderingen. Eerst vroeg een fundamentele vraag om antwoord. Want wat betekende de geschiedwetenschap nu eigenlijk? Denken over vernieuwing van de academische geschiedenisstudie was zonder een oplossing van dit vraagstuk niet op zijn plaats.

De meest gemakkelijke weg, in de vorm van het simpelweg kopiëren van het Duitse model, keurde Brugmans af. Enig oordelingsvermogen daarover viel hem niet te ontzeggen. Brugmans was uitstekend op de hoogte van de Duitse historische wereld. Hij droeg er zelfs actief aan bij. Al enkele jaren vulde hij de kolommen van het pretentieuze Historische Zeitschrift over de stand van het Nederlands historisch onderzoek. Binnen het Nederlandse taalgebied was hij aan de andere kant een veelvuldig recensent van Duitstalige historische studies.

49 Hajo Brugmans, ‘2 december 1813’, Jaarboek der Universiteit van Amsterdam 1912-1913

(19)

‘Seminare’

Tot een van de meest positieve besprekingen van de hand van Brugmans behoort een dun boekje. Dit essay, meer is het eigenlijk niet, over de grondslagen van de

geschiedenis van de Duitse historicus Siegmund Hellman bekoorde Brugmans zeer. Niet alleen vanwege de aansprekende titel: ‘Wie studiert man Geschichte?’, die wel heel scherp aansloot bij zijn recente overdenkingen, maar ook als zeer welkom tegengeluid op het kritiekloze gedweep binnen de historische gemeenschap met het Duitse universitaire systeem:

Met belangstelling nam ik kennis van hetgeen prof. Hellman zegt van de Seminare der Duitsche universiteiten, vooral omdat ten onzent een streven bestaat ook in dezen weer onze Germaansche broeders na te volgen.50

Hellman plaatste vooral kanttekeningen bij de uitwerking van het seminariesysteem. Studenten kregen dan wel de mogelijkheid tot oefening in het ambacht van de historicus, maar daartegenover stond een groot bezwaar. Grotere historische thema’s konden door de aanslag op de onderwijstijd alleen in hoofdlijnen worden behandeld. De leerzame behandeling van details verdrong naar de achtergrond. Daardoor was oefening in gedegen historisch onderzoek eigenlijk niet mogelijk. Hoe viel immers een deelonderwerp te beschrijven, zonder uitvoerige basiskennis? Volgens Hellman was er daarom geen echte simulatie van wetenschappelijk onderzoek ontstaan, maar een slap afgietsel. Seminariumonderwijs was net zo nutteloos als de legeroefening. Met echte kogels werd niet geschoten.

Deze gedachte zette Brugmans aan het denken. Hij was sinds zijn

Amsterdamse intrede al meermaals tegen soortgelijke problemen aangelopen. Nu de studentenaantallen stegen, werd intensieve begeleiding steeds problematischer. De praktische werkgroepen verzandden geregeld in veredelde hoorcolleges waarbij alleen Brugmans zijn resultaten presenteerde:

Ik heb deze bezwaren wel eens aan de onvoldoende organisatie toegeschreven, die ik vreesde te hebben gegeven aan de seminarlessen, die wij besmettelijk

50 Hajo Brugmans, ‘Siegmund Hellmann, ‘wie studiert man Geschichte?’’, Museum 21 (1913), 221 -

(20)

kandidatencolleges plegen te noemen. Nu men in Duitschland dezelfde moeilijkheden blijkt te ondervinden, moet de oorzaak dieper liggen en in verband staan met de inrichting der Seminare zelf.51

Brugmans wilde het kind niet met badwater weggooien. De zeer vruchtbare

wetenschappelijke samenwerking tussen leermeester en leerling in Nederland zag hij als lichtend voorbeeld. De begeleiding van de promovendi ‘waaraan ten onzent veelal veel meer zorg wordt besteed dan in Duitschland’ wilde hij daarom kopiëren naar het studentniveau. Ondertussen was er alle reden na te gaan, ‘hoe het instituut der

Seminare – wie geeft een Nederlandsch woord? – zich in Duitschland verder gaat

ontwikkelen.’52

Geschiedenis als wetenschap

De vraag wat de geschiedwetenschap nu precies behelsde, was hier niet mee beantwoord. Otto Ehrlich, een andere Duitse historicus, bood Brugmans in ‘Wie ist

Geschichte als Wissenschaft möglich?’53 een aardig handvat. In Brugmans’ recensie

van dit werk valt een bepaalde geruststellende toon op. Hij was zeer content dat hij in de zoektocht naar de exacte aard van de geschiedenisstudie niet alleen stond. Van Ehrlich leerde Brugmans dat het antwoord zelf eigenlijk niet zo belangrijk was. Praktisch wist men in den regel toch wel wat men onder de geschiedwetenschap verstond. Brugmans gaf hem daarin gelijk en stelde dat iedere tijd zijn eigen

geschiedenis kent. Als historicus hoefde je volgens hem vaktheoretisch niet meer te weten.

Historici leken volgens Brugmans nu eenmaal sterk op kunstenaars. Ook zij werken ‘zoals hun scheppingsdrang hen noodzaakte te arbeiden; zo hebben de

geschiedvorschers en geschiedschrijvers onderzocht en uitgebeeld wat hun aantrok en

belangwekkend voorkwam.’54 En terecht. De publieke belangstelling voor historische

werken was volgens Brugmans hiervan een heldere illustratie. Hij vond het daarom wel komisch dat de geschiedfilosofie altijd veel meer het terrein van filosofen was geweest dan van de geschiedkundigen. Goede historici hoefden hier volgens hem 51 Hajo Brugmans, ‘Wie studiert man Geschichte?’, 221.

52 Brugmans, ‘Wie studiert man Geschichte?’, 222.

53 Hajo Brugmans, ‘Otto Ehrlich, “Wie ist Geschichte als Wissenschaft möglich?”’,Museum 22 (1914),

145.

(21)

helemaal geen kennis van nemen. Het onleesbare en - ongelezen - werk van de filosofen had dat wel duidelijk gemaakt.

Historische kracht

De studie van Ehrlich oefende, onbedoeld, zeer veel invloed uit op het Amsterdamse academische geschiedenisonderwijs. Voor Brugmans was het een pleidooi voor spaarzaamheid wat betreft historisch-filosofische onderwerpen. Scherp zien we dit terug in Brugmans’ college over historische kritiek. Het overgrote gedeelte van zijn recensie herhaalde hij woord voor woord in het collegedictaat. Aan zijn studenten deelde hij mee dat hoewel er zeer veel goede Duitse literatuur over geschiedfilosofie bestond, dit niet op het programma stond, ‘omdat het niet valt binnen het plan van dit college, dat vooral placht, wil zijn, niet het leeren, wat philosophische geschiedenis is,

maar hoe men komt tot historische kracht.’55 Voor het trekken van filosofische

conclusies moest je wat dat betreft geen geschiedenis studeren in Amsterdam. ‘Ook, omdat, in den regel filosofen veel meer begripsgeschiedenis hebben dan begrip van de geschiedenis van de historie zelf.’56

De geschiedbeoefening was volgens Brugmans zeker geen mindere

wetenschap. Absolute waarheid was dan wel niet haar streven, er werd wel getracht die te benaderen:

Eenvoudig gezegd, de geschiedenis tracht te leeren kennen, wat gebeurd is, juist zoals het gebeurd is, juist in de samenhang, waarin het is gebeurd. Verder niet! Maar de geschiedenis op zich zelf leert niet, geeft geen moraal. Maar men kan het historisch gebruiken ter leering, tot moraal.57

Wat Brugmans hier precies mee bedoelde, ventileerde hij scherp in een in 1916 geschreven bijdrage voor het encyclopedisch handboek voor de vrouwenbeweging. Dit opmerkelijke artikel met de titel ‘Plaats en taak der vrouw in de politiek’ laat zien dat Brugmans als historicus naar meer op zoek was dan de historische werkelijkheid. 55 Hajo Brugmans, Dictaat ‘Historische kritiek’, 1915, 1, Universiteitsbibliotheek Amsterdam, Collectie

H. Brugmans. Geen indexering.

56 Hajo Brugmans, Dictaat ‘Historische kritiek’, 1915, 2. 57 Ibidem, 3.

(22)

Hij was geëngageerd en schuwde het heden en zelfs toekomstdromen niet. Volmondig verklaarde hij dat de geschiedenis diende om het leven te verklaren. De historicus zal willen nagaan wat de vrouw in het verleden politiek tot stand heeft gebracht; maar ook willen onderzoeken in welke richting de ontwikkeling gaat en ‘welke groote

lijnen kunnen worden aangegeven’. 58

Het algemeen kiesrecht voor de vrouw achtte hij wat dat betreft een zekerheid, dat had de geschiedenis wel geleerd. Betrokkenheid met de vrouwenbeweging viel Brugmans niet te ontzeggen. In dit zelfde jaar schreef hij al een portret over het werk van Johanna Naber. Ook aan zijn studenten maakte hij dit kenbaar door het aandragen van haar werk als geslaagd voorbeeld van geschiedschrijving.

Eerste Wereldoorlog

Het kanongebulder dat in de zomer van 1914 in Europa losbarstte, deed Brugmans niet opschrikken uit zijn Amsterdamse leerstoel. Hij geloofde heilig in de Nederlandse neutraliteitspolitiek. De nood om zelfs jonge mannen uit de academie te rekruteren begreep hij niet. Uit protest steunde hij gemobiliseerde studenten daarom met een

aangepast programma. 59

Brugmans grootste zorg was nog steeds de staat van de Nederlandse

geschiedwetenschap. Hij begon zich te ergeren aan het werk van zijn collegahistorici. Deze ergernis ging zo ver dat zijn in 1915 veel te vroeg overleden Leidse collega C.H.T. Bussemaker zelfs postuum de wind van voren kreeg. Zo vond Brugmans de belangstelling van Bussemaker voor de diplomatieke geschiedenis wat verouderd, nu vooral de geschiedenis der maatschappelijke toestanden om wetenschappelijke behandeling riep. Ook miste Brugmans de synthese. Van de uitbeelding van een ‘brok historisch leven’ was in het proefschrift van Bussemaker geen sprake. Gerefereerd werd naar wat de bronnen gaven, meer niet. Brugmans was duidelijk: deze historicus stond niet boven zijn stof, maar werd beklemd ‘door de lijvige folianten der

resolutiën’.60

Het zijn grote woorden, maar deze kritiek brengt ons wel dichter bij de 58 Hajo Brugmans, ‘Plaats en taak der vrouw in de politiek’, in: C.M. Werker-Beaujon, Clara

Wichmann en M.W.M. Werker, De vrouw, de vrouwenbeweging en het vrouwenvraagstuk, deel I (Amsterdam 1916) 77.

59 Notulenboek letterenfaculteit, 16 oktober 1916.

60 Hajo Brugmans, Levensbericht van Carel Hendrik Theodoor Bussemaker. - Levensberichten der

(23)

historicus die Brugmans wilde zijn. Afsluitend stelde hij dat het doel van historisch onderzoek toch altijd het wekken van de indruk is, ‘dat het aldus is gegaan omdat het niet anders kon.’ Alleen met een dergelijk portret kon ‘de denkende en voelende

mensch vrede hebben.’61 Brugmans nam zelfs het woord ‘vertroostend’ in de mond als

rechtvaardiging voor de geschiedwetenschap.62 Zijn studenten was deze uitdrukking

niet onbekend. Geregeld sprak hij in zijn collegedictaten van ‘vertroostende’ episodes. De door Brugmans in 1917 geschreven kritiek op het postuum verschenen

Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848 van Muller en Bussemaker was echter een

stuk enthousiaster van toon. 63 Was hij milder geworden? Nee, hij zag slechts dat hier

de goede weg was ingeslagen. De contemporaine geschiedenis was hij in de afgelopen jaren meer en meer gaan waarderen. Wat Brugmans in dit werk hoopte te vinden, ‘een spiegelbeeld van zich zelf’, kwam volledig tot uiting:

men wenscht daarin de geestelijke stromingen, die op elkander breken en ook soms in elkander vervloeien, te vinden; men wil inzicht verkrijgen in de eigenaardige

mentaliteit van dezen tijd, die met zich zelf zoo dikwijls geen raad weet; men wenscht licht geworpen te zien op de warreling van denkbeelden, die ons geslacht zoo onzeker maakt van den goeden weg; men vraagt zelfs een antwoord op de benauwende vraag: waarheen gaat dat alles?64

Volgens Brugmans was deze studie zelfs beter dan het monumentale Zur jungsten

Deutschen Vergangenheit van de Duitse historicus Lamprecht. Te vaak verviel de

Duitse historicus volgens de Amsterdammer in gepsychologiseer en wijsgerige retoriek. Het koele, klare verhaal van Muller en Bussemaker was daarom een verademing. Dit werk werd volgens Brugmans ‘door geen geleerde noot bezwaard, ontsierd, had ik bijna geschreven’.

In dit artikel benadrukte Brugmans ook de problematiek van de beoefening van de contemporaine geschiedenis. Woorden die hij wederom letterlijk herhaalde in zijn college historische kritiek. Voor Brugmans blijkt daarmee het schrijven van recensies een mogelijkheid tot ordening van gedachten en een vruchtbare vorm van 61 Brugmans, levensbericht Bussemaker, 33.

62 W. Thijs, ‘Huizinga en de beweging van negentig’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de

Geschiedenis der Nederlanden 88 (1973) 171-191.

63 Hajo Brugmans, ‘Muller en Bussemaker, Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848 V’, Museum 23

(1917), 46.

(24)

collegevoorbereiding. Wat betreft de contemporaine geschiedenis gingen volgens Brugmans bijzondere gemakken hand in hand met eigenaardige moeilijkheden. Het grootste voordeel was wel dat de contemporaine historicus het tijdgewricht beter begreep dan de toekomstige geschiedschrijver. Van de sociale verhoudingen van zijn periode, van de economische toestanden, de mentaliteit der mensen, en ‘in het

algemeen van den stoffelijke en geestelijke ondergrond der dingen’ was de historicus van de eigen tijd uitstekend op de hoogte. ‘Hij leeft daar midden in; het is alles een

deel van zijn eigenste wezen.’65 De grote hoeveelheid aan bronmateriaal was

daarnaast geen overbodige luxe. In het tweede decennium van de twintigste eeuw was Brugmans daarom meer en meer naar een contemporaine, populaire

geschiedschrijving gegroeid.

Politiek

Brugmans had zijn identiteitscrisis over de betekenis van de geschiedwetenschap dan wel opgelost, tevreden was hij niet. In het al eerder aangehaalde in memoriam van Bussemaker komt deze houding sterk naar voren. Zo bracht hij de Groningse benoemingsaffaire rondom Kernkamp weer eens onder de aandacht van historisch Nederland. Brugmans vond het een schande, ook wat ongelooflijk, dat er destijds zo veel rumoer over ontstond. ‘Dat een jong geleerde van groote gaven, wiens beteekenis ook weldra ingezien en officieel erkend is, om geheel bijkomstige redenen werd

geweerd’66, hoopte hij nooit meer mee te maken.

Minder gepaste podia dan een in memoriam zijn nauwelijks denkbaar. Maar hiertoe bleef de vileine kritiek op historisch Nederland niet beperkt. Enkele

paragrafen later schreef Brugmans: ‘Men weet, dat de Leidsche universiteit twee titularissen heeft voor de geschiedenis. De splitsing in algemeene en vaderlandsche geschiedenis schijnt evenwel om meer dan één reden minder gelukkig en is alleen

historisch te verklaren en te billijken.’67 Volgens Brugmans konden de algemene en de

vaderlandse geschiedenis niet van elkaar worden losgekoppeld. Tegenover zijn studenten herhaalde hij deze kritiek en feliciteerde hen wat dat betreft met de

65 Hajo Brugmans, dictaat ‘Historische kritiek’, 1915, 8, universiteitsbibliotheek Amsterdam, collectie

H. Brugmans. Geen indexering.

66 Brugmans, levensbericht Bussemaker, 41. 67 Brugmans, levensbericht Bussemaker, 42.

(25)

gelukkige keuze voor de Amsterdamse universiteit.68

Voor een goed begrip is het belangrijk te beseffen dat Brugmans nadrukkelijk niet ageerde tegen het splitsen van onderwijstaken. Geen mens kon volgens hem het

gehele onderwijs in een academisch vakgebied op zich nemen.69

Seminariumdirecteuren, in een woord van Brugmans, moesten daarom zelf de verdeling organiseren. Zij waren het beste op de hoogte van de noden van het

academisch onderwijs.70

De historische wetenschap, het schrijven, was niettemin Brugmans

voornaamste prioriteit. Vanwege de brandstofschaarste van 1917 offerde hij zonder enige schroom een onderwijsdag op. In de professorenkamers werd dan tenminste dagelijks gestookt. Problematisch vond hij dat geenszins, zoals eigenlijk niemand

onder zijn collega’s: dit was nu eenmaal in het belang van de wetenschap.71 Nog

sterker zien we deze houding weerspiegeld in Brugmans’ afkeer van de Amsterdamse kunstenaarskringen rondom de Tachtigers die via privaatdocentschappen aan de UvA breed waren vertegenwoordigd in het onderwijs. Dit wetenschappelijk dilettantisme

was volgens hem een smet op de universiteit en moest verdwijnen.72 Zijn verdediging

van de Duitse hoogleraar Backens in 1918 was dan weer het andere uiterste.

Wetenschappelijk stond deze geleerde in hoog aanzien, maar hij had wel meegewerkt aan de door de Duitsers in het bezette België gestichte Vlaamsche Hogeschool.

De hoogleraar in de oude geschiedenis Cohen maakte zich hard tegen de benoeming van deze ‘oorlogsmisdadiger’. De waardering, ‘die de faculteit stellig zal hebben voor Pirenne en Fredericq’ moest volgens hem zijn mede professoren

weerhouden iemand als Backens aan te stellen. Brugmans en Steinmetz stonden in deze kwestie echter recht tegenover Cohen. In de notulen die van deze discussie zijn opgemaakt, lezen wij:

Collega Brugmans zegt, dat hij door niemand verdacht zal worden van sympathie voor de vroegere Vlaamsche hoogeschool te Gent, waaraan dr. Backens is verbonden geweest, maar juist daarom wenscht hij er met nadruk op te wijzen, dat wij in ons advies alleen met de wetenschappelijke betekenis de kandidaten te maken hebben. Niet

68 Notulenboek letterenfaculteit, 23 maart 1917; Hajo Brugmans, dictaat ‘Historische kritiek’, 1915, 52. 69 Notulenboek letterenfaculteit 15 april 1917.

70 Notulenboek letterenfaculteit, 23 oktober 1917. 71 Notulenboek letterenfaculteit, 23 maart 1917. 72 Notulenboek letterenfaculteit, 19 november 1917.

(26)

met de politieke gezindheid. Hij betreurt het, dat de politiek is deze zaak is gemengd.73

De zaak stond voor Brugmans symbool voor de politisering van de academie. In het

Tijdschrift voor Geschiedenis riep hij daarom op tot verzoening. ‘Niet in het verleden

en zelfs niet in het heden moeten de krachten van den wederopbouw worden gezocht,

maar in de toekomst.’74

Expansie

Hoewel de studie geschiedenis formeel nog steeds niet bestond, maakte Brugmans het programma in deze jaren wel studeerbaarder. Het ‘kandidaatsexamen in de

geschiedenis’ kon nu worden behaald zonder de vakken ‘middeleeuws-Nederlands’ en

‘Nederlandsch der 19de eeuw’.75 Brugmans twijfelde nog steeds of een seminarium de

juiste weg was. Zelf waardeerde hij het oude dicteercollege weer meer en meer. De aanschaf van boekenkasten voor het seminarium had hij daarom tot nader order

uitgesteld.76 Het bestuur van de universiteit zag het echter duidelijk voor zich: de

oprichting van een historisch seminarium was Amsterdam aan zijn stand verplicht. Toen Brugmans’ aanvraag voor een renovatie van de collegekamers niet werd gehonoreerd, moet de onvermijdelijkheid van deze wens bij hem zijn doorgedrongen. De toelichting op de weigering was ontluisterend. Renovatie van de historische vertrekken werd alleen toegestaan als seminarium. Kwaad maakte Brugmans zich daar niet over. In de infrastructurele opbouw van het seminarium kreeg hij alle ruimte,

een indicatie dat zijn invloed flink was gestegen.77 Brugmans’ eis om in de

Oudemanhuispoort te blijven, werd zonder blikken of blozen gehonoreerd. De hoogleraar in de Nederlandse taal keek lijdzaam toe hoe zijn vertrekken werden ingenomen. Een treffender beeld voor de expansie van de geschiedwetenschap in het

tweede decennium van de twintigste eeuw is nauwelijks denkbaar.78

73 Notulenboek letterenfaculteit, 12 december 1918.

74 Hajo Brugmans, ‘De oorsprong van den Europeeschen oorlog’, Tijdschrift voor Geschiedenis 34

(1919), 195-204.

75 Notulenboek letterenfaculteit, 18 maart 1918. 76 Notulenboek letterenfaculteit, 14 januari 1918.

77 Marian Füssel heeft in zijn lezenswaardige proefschrift Gelehrtenkultur als symbolische

Praxis. Rang, Ritual und Konflikt an der Universität der Frühen Neuzeit betoogd dat de

alltagsgeschichte van de homo academicus niet te begrijpen valt zonder de hiërarchische (symbolische)

structuur bloot te leggen. De beschrijving van een sociale ruimte, een praxis, is daarvoor van groot belang.

(27)

Daarmee was volgens Brugmans de tijd aangebroken om de ogen te openen

voor een tweede hoogleraar in de geschiedenis.79 Toen aan het eind van 1919 de

faculteit der handelswetenschappen werd geopend, zag Brugmans zijn kans schoon. Economische geschiedenis was een verplicht vak voor het kandidaats economie en daarmee was er financiële ruimte voor een economisch historicus.

Het verzoek van de senaat om dit onderwijs te doceren, wees Brugmans dan ook af. Hij liet weten dat aanstaande economen een ander soort economische

geschiedenis verlangden dan studenten in de geschiedenis. Brugmans’ oude colleges waarin voornamelijk de middeleeuwen en de stadsgeschiedenis ter sprake kwamen, waren niet toereikend. Economiestudenten hadden behoefte aan colleges in de

contemporaine geschiedenis. Als geslaagd voorbeeld haalde hij het curriculum van de Rotterdamse Handelshogeschool aan, maar Brugmans had ook een concreet voorstel.

Binnen de Faculteit der Handelswetenschappen moest een hoogleraar in de politieke en economische geschiedenis worden benoemd, maar hij kreeg een kamer in de letterenfaculteit. Op deze manier was er voor beide partijen sprake van financieel voordeel. De economen hoefden geen werkplek te faciliteren, en de letterenfaculteit geen salaris. Het grote pluspunt daarvan was dat ‘ook in onze faculteit de

economische geschiedenis tot haar recht blijft komen’. Studenten in de letteren zouden niet alleen specialistischer onderwijs in de economische geschiedenis kunnen volgen, maar daarin ook promoveren. Het was volgens Brugmans zaak om in het verzoek aan het universiteitsbestuur de groei van het aantal studenten mee te nemen. Hij verwachtte dat zijn colleges de komende jaren de vijftig toehoorders zouden

naderen.80 Met maar één hoogleraar in de geschiedenis kon van een seminarium dan

geen sprake meer zijn. Aan politieke handigheid ontbrak het Brugmans niet.

Studenten

Anders dan zijn voorganger had Brugmans in de studie ook structuur en verdieping gebracht. Al in de eerste jaren na zijn aankomst zien we deze institutionalisering weerspiegeld in de toename van het aantal ‘clandestiene’ geschiedenisstudenten. 79 Notulenboek letterenfaculteit, 4 juli 1919.

(28)

Waar Brugmans in 1903 slechts veertien ouderejaars uit de boedel van Kernkamp overnam en vier nieuwe studenten verwelkomde, wist hij dit aantal het volgende collegejaar al te verdubbelen. Maar liefst zeventien nieuwe studenten hadden zich bij Brugmans aangemeld. Ook in de collegezalen was deze groei zichtbaar.

De verdubbeling van het aantal eerstejaars studenten betekende echter geen evenredige stijging van het aantal afgeleverde diploma’s in de historische richting. In de jaren rond de eeuwwisseling waren de eerstejaars-geschiedenisstudenten dan wel op een hand te tellen, zij behaalden wel bijna allemaal het kandidaats. De helft daarvan luisterde de studieperiode op met de titel van doctorandus. Dit rendement werd na de institutionalisering van Brugmans nooit meer gehaald. In de periode 1904-1921 behaalde slechts 31 procent van de eerstejaars uiteindelijk het kandidaatsexamen en tien procent de doctorandustitel. 81

De oorzaak van deze ontwikkeling is niet moeilijk naar boven te halen. Brugmans had het voor aankomende studenten veel simpeler gemaakt om te beginnen met de studie geschiedenis. De keerzijde van deze ontwikkeling was dat minder getalenteerde studenten de clandestiene studie binnenkwamen. Daarnaast

proclameerde Brugmans openlijk de studierichting geschiedenis als een vruchtbare basis voor het MO-examen tot leraar in het middelbaar onderwijs. Met succes, in de periode 1904-1921 behaalde 35 procent van de eerstejaars uiteindelijk een MO-diploma. 34 procent verliet de studie zonder papiertje. Het merendeel daarvan koos in

tweede instantie voor een van de zogenaamde broodstudies, rechten of theologie.82

Het grote aandeel MO-gangers bij de colleges van Brugmans was voor de letterenfaculteit niet bezwaarlijk zolang de wetenschap er niet onder leed. Professoren werden ook nadrukkelijk benoemd op hun wetenschappelijk didactische kwaliteiten,

niet op de meer schoolse varianten.83 De MO-kandidaten mochten met Brugmans

echter niet klagen. Hij zat in de commissie voor het akte-examen en dat hij op zijn college voeling zou houden met de eisen daar gesteld, werd in de

faculteitsvergadering vooropgesteld.84

Op deze manier vielen er twee groepen geschiedenisstudenten te ontwaren: de aanstaande docenten, en de toekomstige academische historici. De meer

81 In de periode 1901-1921 schreven in absolute aantallen 357 studenten zich bij Brugmans in voor de

studierichting geschiedenis. Zie: Hajo Brugmans, Lijst studenten studierichting geschiedenis (1900-1934), archief Brugmans. Vanaf 1921 houdt Brugmans de cijfers minder goed bij.

82 Hajo Brugmans, Lijst studenten studierichting geschiedenis (1900-1934). 83 Notulenboek letterenfaculteit, 11 juli 1907.

(29)

methodologische vakken werden door de eerste groep over het algemeen niet gevolgd. In de presentielijsten van de vakken ‘Paleographie en diplomatiek’ en ‘Historische methode en kritiek’ ontwaren we zodoende de ‘echte’ geschiedenisstudenten. In tegenstelling tot de algemene vakken waar vanaf 1910 een aantal van 35 toehoorders geen uitzondering was, bleef het aantal participanten voor deze seminariumvakken elk

jaar schommelen rond de vijf studenten.85 Zij behaalden over het algemeen allen het

kandidaats en de doctorandustitel. Opvallend aan deze ‘elite’ is het aantal bekende namen uit de gegoede Amsterdamse burgerij.

De erfenis van Kernkamp was in deze jaren nog steeds zichtbaar. Zijn college over de negentiende eeuw werd voortgezet. In de inleiding van dit college citeerde

Brugmans de letterlijke tekst uit Kernkamps Utrechtse oratie.86 Was een nieuwe

school van historici ontstaan? Een drang naar verwetenschappelijking valt in ieder geval niet te ontkennen. Zo werd op voorspraak van Brugmans de toelating van enkele privaatdocenten verlengd, terwijl anderen voor de eerste keer werden toegelaten. De nog onbekende Johan Huizinga (1903), die onderzoek deed naar de

Indische cultuurgeschiedenis, I.G. Gossens,87 privaatdocent geschiedenis der

middeleeuwen en de historische wetenschap en E.C. Godee Molsbergen die de

Zuid-Afrikaanse geschiedenis op zich had genomen,88 namen op die manier enkele taken

van Brugmans over. Het onderwijs lag voor het overgrote gedeelte echter nog steeds bij hem. Nieuwe taken dienden zich daarnaast aan.

Het begeleiden van promovendi was daar een van. Vanaf 1908 plukte Brugmans daar de vruchten van. In een periode van twee jaar wist hij vijf studenten met goed gevolg te laten promoveren. Een zeer hoog rendement. Twee proefschriften hadden geheel naar Brugmans oratie een economisch thema.

Nieuw Academisch Statuut

Het voelt een beetje als flessenpost, de kanttekening die Hendrik Bolkestein, oud leerling van Kernkamp en Brugmans, plaatst voor de toekomstige historicus in zijn beoordeling van het nieuwe Academisch Statuut van 1921. Sympathiek is het zeker: ‘misschien kan het zijn nut hebben den toekomstige historicus te waarschuwen voor 85 Presentielijsten Brugmans, universiteitsbibliotheek Amsterdam, collectie H. Brugmans. Geen

indexering.

86 Hajo Brugmans, dictaat ‘Geschiedenis der negentiende-eeuw’, 1905, 1, universiteitsbibliotheek

Amsterdam, collectie H. Brugmans. Geen indexering.

87 Notulenboek letterenfaculteit, 3 november 1908. 88 Notulenboek letterenfaculteit, 13 december 1910.

(30)

overijlde conclusies omtrent de mentaliteit der academische docenten in onzen tijd,

die hij uit deze overerfelijke regelingen mocht willen trekken.’89

Voorzichtigheid is inderdaad geboden. Het nieuwe statuut werd niet door iedereen met open armen ontvangen, ondanks dat er nu eindelijk officieel een studie geschiedenis bestond. De positieve waardering die aan de naam van het statuut kleeft, moet vooral op het conto worden geschreven van een van de opstellers. Zijn naam

was Johan Huizinga.90

Voor de studie der geschiedenis had dit nieuwe academische statuut wel enkele gevolgen. De riem werd aangetrokken. Zo mocht de studieduur in de

faculteiten der letteren en wijsbegeerte niet langen duren dan vijf jaar, drie jaar voor het kandidaats- en twee jaar voor het doctoraal. Specifiek voor de geschiedenisstudie werden er ook enkele richtlijnen gegeven. Naast een overzicht van de geschiedenis werden de beginselen van de kunstgeschiedenis of de staatsinrichting verondersteld. Ook diende de student met goed gevolg een tekst van vóór de achttiende eeuw te interpreteren. Voor het doctoraalexamen moest er worden gekozen uit drie richtingen: de oude, de middeleeuwse en de nieuwe geschiedenis. In deze formulering, die de gebruikelijke indeling naar tijdvakken volgde, werd voor een onderwerp uit de economische of sociale geschiedenis alle ruimte gelaten.

Door de invoeging van een verplicht bijvak werden geschiedeniscolleges ook vaker gekozen door studenten van andere studies in de letteren. Het

kandidaatsexamen in de Nederlandsche taal- en letterkunde en de aardrijkskunde stelde zelfs enkele vakken in de geschiedenis verplicht. Opvallend was dat in de nieuwe opzet niet alleen voor de hoofdstudie een onderwijsbevoegdheid werd gehaald, maar ook voor de bijvakken (zelfs van het kandidaatsexamen). Het nieuwe Academisch Statuut was daarmee in de eerste plaats bedoeld om de vorming van leraren vanuit de universiteiten te intensiveren.91

Bezwaren

89 Hendrik Bolkestein, ‘Het nieuwe ‘Academisch Statuut’ en de geschiedenis’, Tijdschrift voor

Geschiedenis 36 (1921), 238-246, 238.

90 Zo constateert Huizinga in zijn ‘Geschiedenis der universiteit gedurende de derde eeuw van haar

bestaan 1814- 1914’, in: Verzamelde Werken, VIII (Haarlem, 1951) 36-339, 282: ‘De wet van 1876 is nooit populair geweest’.

91 Dit werd door de buitenwacht ook zo gezien. Vergelijk: De Gids, Jaargang 87, Amsterdam 1923,

(31)

Voor het statuut tot wet werd verheven, werd de regeling door de minister en de onderwijsraad voor advies voorgelegd aan de verschillende faculteiten. Brugmans zat,

vanzelfsprekend, in de commissie over de geschiedenisstudie. 92 Al snel was hij zeer

geïrriteerd door een Leids voorstel. 93 Volgens dit artikel, dat de finale versie niet

haalde, moesten de leerstoelen verdeeld worden over de verschillende universiteiten. Amsterdam en Utrecht kregen aardrijkskunde, Groningen de psychologie en Leiden: geschiedenis. Brugmans vond dat een zeer arrogante verdeling. De suggestie werd gewekt dat de Amsterdamse studie niet tot de top behoorde. Daarnaast vroeg

Brugmans zich af of de opstellers wel wisten dat de Universiteit van Amsterdam geen rijksuniversiteit was. De staat had niets te zeggen over het Amsterdamse

curriculum.’94 Brugmans drukte ondanks de lopende discussie de benoeming van een

hoogleraar in de politieke en economische geschiedenis ook gewoon door. De Rotterdamse hoogleraar N.W. Posthumus werd bij de curatoren aanbevolen op

nummer een.95

Terugblikkend in 1922, het statuut was inmiddels doorgevoerd, memoreerde Brugmans dat Den Haag te veel uitging van de rijksuniversiteiten. Dat was een grove vergissing. ‘Onze universiteit der hoofdstad en van een bijzonder talrijk bevolkt gebied van, aanvoer en afzet, dient in bijzondere mate een speciale behoefte, waarvoor een verdeelsysteem als in het stuk van de minister neergelegd, een groot

bezwaar is.’ 96 Brugmans had het al eens eerder opgemerkt: de roep van het machtige

Amsterdam is de stem van geheel Nederland.

92 Notulenboek letterenfaculteit, 10 februari 1920. 93 Notulenboek letterenfaculteit, 20 mei 1920. 94 Notulenboek letterenfaculteit, 3 mei 1920. 95 Notulenboek letterenfaculteit, 31 mei 1921. 96 Notulenboek letterenfaculteit, 20 maart 1922.

(32)

Hoofdstuk 3

Historische infrastructuur, 1922-1938

In het collegejaar 1922/23 werd voor het eerst in de UvA-studiegids geschreven over het bestaan van een ‘Historisch Seminarium’. De boodschap voor aankomende studenten was duidelijk: hier, aan de Universiteit van Amsterdam, volgde je niet slechts colleges in de geschiedenis, maar werd je deel van een gemeenschap. Met een door het Academisch Statuut opgewaardeerde, onafhankelijke geschiedenisstudie en de aanstelling van een tweede hoogleraar was het snel gegaan.

Te veel eer moeten de geboortepapieren in de vorm van het statuut niet worden toebedeeld. Veel was slechts een codificatie van wat reeds was. Gevrijwaard van kritiek bleven deze geboortepapieren ook niet. Het nieuwe academische statuut garandeerde dan wel een onafhankelijke geschiedenisstudie, bevoordeeld werd ze allerminst. Dit lag hem vooral in de verkrijging van de leraarsbevoegdheden in aangrenzende vakgebieden. Vergelijkbare studies binnen de letterenfaculteit waren zeer genereus in het verstrekken van deze graden, maar voor historici was eerder het omgekeerde het geval.

In het midden van de jaren twintig werd de implicatie van dit beleid duidelijk. Als studentenvertegenwoordiger uitte de latere hoogleraar Jacques Presser zijn zorgen. Aan Brugmans liet hij weten dat geschiedenisstudenten zwaar getroffen werden door het strenge beleid. Daardoor eindigden veel historici met alleen een onderwijsbevoegdheid in de geschiedenis. Vooral in vergelijking met de sociaal-geografen was dit resultaat mager. Deze laatste groep mocht al na het behalen van één

bijvak in de geschiedenis voor de klas staan.97 Presser benadrukte dat dit een groot

voordeel was, aangezien vooral kleinere scholen gebaat zijn bij flexibiliteit van hun leraren.

Brugmans besloot daarop te informeren bij de zusteropleidingen of zij ook tegen dergelijke praktijken aanliepen en of gelijkschakeling dan niet wenselijk was.

Het antwoord uit Leiden, Utrecht, Groningen en Leuven was positief.98 Een

gezamenlijke gang naar Den Haag werd daarop gemaakt om het Amsterdamse 97 Notulenboek Letterenfaculteit, 10 maart 1924.

98 Notulenboek Letterenfaculteit, 7 april te 1924; er bestond nog geen studierichting in de geschiedenis

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daardoor nam de maaivelddaling met een factor 2 tot 5 toe en verdwenen de veen- gronden steeds sneller als CO2 de lucht in.. Steeds meer worden de nadelen van de

Gerhard Willem Kernkamp was van 1903 tot 1935 hoogleraar ‘Algemene en Vaderlandse Geschiedenis na de Middeleeuwen’ in Utrecht.. Daarvoor was hij hoogleraar aan de Gemeente

De verstikking van de bezetting week voor de realiteit van de bevrijding, een bevrijding door Angelsaksen. Nooit zou het prestige van Engeland zo groot zijn als onmiddellijk na

Bank is wetenschappelijk hoofdmedewerker op het Instituut 182 voor geschiedenis van de Rijksuniversiteit Utrecht en buitenge­.. woon hoogleraar geschiedenis en media

Aniko Korosi, Associate Professor aan de​ ​Universiteit van Amsterdam​, onderzoekt de  relatie tussen Early Life Stress en cognitie- en stofwisselingsstoornissen ..

The characteristics could be divided into six major categories: report information (year of report, impact factor, published/unpublished); evaluation methodology (study design,

1947, betrof het trekken van de grens tussen hetgeen ten aanzien van de kostprijsleer wel en hetgeen niet tot het eigen terrein van de bedrijfseco­ nomie

We spreken nu niet alleen met elkaar, maar we werken ook samen om de impact van nieuwe reproductieve technologie op families beter te begrijpen en de best