• No results found

In het collegejaar 1922/23 werd voor het eerst in de UvA-studiegids geschreven over het bestaan van een ‘Historisch Seminarium’. De boodschap voor aankomende studenten was duidelijk: hier, aan de Universiteit van Amsterdam, volgde je niet slechts colleges in de geschiedenis, maar werd je deel van een gemeenschap. Met een door het Academisch Statuut opgewaardeerde, onafhankelijke geschiedenisstudie en de aanstelling van een tweede hoogleraar was het snel gegaan.

Te veel eer moeten de geboortepapieren in de vorm van het statuut niet worden toebedeeld. Veel was slechts een codificatie van wat reeds was. Gevrijwaard van kritiek bleven deze geboortepapieren ook niet. Het nieuwe academische statuut garandeerde dan wel een onafhankelijke geschiedenisstudie, bevoordeeld werd ze allerminst. Dit lag hem vooral in de verkrijging van de leraarsbevoegdheden in aangrenzende vakgebieden. Vergelijkbare studies binnen de letterenfaculteit waren zeer genereus in het verstrekken van deze graden, maar voor historici was eerder het omgekeerde het geval.

In het midden van de jaren twintig werd de implicatie van dit beleid duidelijk. Als studentenvertegenwoordiger uitte de latere hoogleraar Jacques Presser zijn zorgen. Aan Brugmans liet hij weten dat geschiedenisstudenten zwaar getroffen werden door het strenge beleid. Daardoor eindigden veel historici met alleen een onderwijsbevoegdheid in de geschiedenis. Vooral in vergelijking met de sociaal- geografen was dit resultaat mager. Deze laatste groep mocht al na het behalen van één

bijvak in de geschiedenis voor de klas staan.97 Presser benadrukte dat dit een groot

voordeel was, aangezien vooral kleinere scholen gebaat zijn bij flexibiliteit van hun leraren.

Brugmans besloot daarop te informeren bij de zusteropleidingen of zij ook tegen dergelijke praktijken aanliepen en of gelijkschakeling dan niet wenselijk was.

Het antwoord uit Leiden, Utrecht, Groningen en Leuven was positief.98 Een

gezamenlijke gang naar Den Haag werd daarop gemaakt om het Amsterdamse 97 Notulenboek Letterenfaculteit, 10 maart 1924.

98 Notulenboek Letterenfaculteit, 7 april te 1924; er bestond nog geen studierichting in de geschiedenis

voorstel te bepleitten. In de jaren die volgden zouden de verenigde zustervakgroepen nog geregeld de tocht naar de hofstad maken om de geschiedenisstudie op te

waarderen. Pas in 1929 werd de geldigheid van onderwijsgraden gelijkgetrokken. 99

Academische hiërarchie

De stem van Amsterdam deed in het gezamenlijk overleg met de zusteropleidingen niet onder voor die van de oude rijksuniversiteiten. Ook internationaal werd haar plaats erkend. In maart 1926 werden de Amsterdamse historici door de American

Historical Association verzocht zich te laten vertegenwoordigen op een internationale

bijeenkomst tot de oprichting van een permanent internationaal comité over

toekomstige historische congressen.100

Brugmans had de voorname plaats van het Amsterdamse historische seminarium in een korte brief aan de zusterfaculteiten als eens ondubbelzinnig beargumenteerd. Numeriek was volgens hem de geschiedenisstudie aan de UvA de grootste. Ook de rest van de faculteit behoorde qua studentenaantallen tot de top. De opmerking uit Groningen dat de Amsterdamse letteren het wel met wat minder hoogleraren mocht doen, werd door Brugmans dan ook scherp van repliek gediend:

Het pas verschenen jaarboek der Rijksuniversiteit te Groningen noemt als volledig ingeschreven studenten in de gehele faculteit een getal van 121. Dat is dus voor de Moderne Talen, de Klassieke Talen, het Nederlands en de Geschiedenis te samen nog niet het dubbele van het aantal studenten, dat hier te Amsterdam alleen reeds voor het Duits voor het volledig onderwijs is ingeschreven.

Met 345 studenten was de faculteit der letteren van de UvA bijna drie keer zo groot

als die in Groningen.101 De aanstelling van een tweede hoogleraar in de geschiedenis,

zo vervolgde Brugmans was daarom ‘geen buitengewone weelde’ zoals werd

gesuggereerd, maar slechts een vereiste voor kwaliteit.102

De keuze voor Posthumus op deze leerstoel was niet toevallig. Al bijna tien 99 Notulenboek Letterenfaculteit, 24 november 1924; 14 januari 1929.

100 KNAW aan de letterkundige faculteit der Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, Amsterdam, 27

september 1926, archief Faculteit der Letteren, nr. 171, ingekomen stukken Letterenfaculteit.

101 G. Jensma en H. de Vries, Veranderingen in het hoger onderwijs in Nederland tussen 1815 en 1840

(Hilversum 1997), 202.

102 ‘Stukken betreffende distributie van leerstoelen 1924’, archief Faculteit der Letteren, nr. 170,

jaar was hij als hoogleraar in de nieuwste economische geschiedenis aan de Nederlandsche Handelshogeschool te Rotterdam verbonden. Zeker binnen de landsgrenzen was een meer geschikte kandidaat moeilijk denkbaar. Daarnaast wilde de Amsterdamse letterenfaculteit aansluiten bij de internationale universitaire norm om hoogleraren ‘van elders te verkrijgen en eigen privaatdocenten in het algemeen

niet te doen opklimmen tot een professoraat.’103 De universiteit van Göttingen was

hierbij het grote voorbeeld. Niet alleen in de aanstelling van onderwijzend personeel werd een professionaliseringsslag gemaakt, ook in de toelating van studenten. Strengere eisen van geschiktheid werden doorgevoerd. Kennis van het Latijn was

volgens Brugmans nu eenmaal onontbeerlijk. 104 Het aantal MO-studenten dat op de

universiteit zich wilde voorbereiden op het akte-examen daalde daarop snel.

Posthumus

Helemaal onbekend was Posthumus niet. De overstap naar Amsterdam betekende een terugkeer naar zijn Alma Mater. Tussen 1898 en 1909 had Posthumus rechten

gestudeerd aan de gemeentelijke universiteit. In 1909 verwierf hij op dezelfde dag, 9 juli, de titels van meester in de rechten (op stellingen) en doctor in de

staatswetenschappen, de laatste cum laude op het monumentale proefschrift over de

middeleeuwse Leidse lakenindustrie.105

Hoewel zijn belangstelling in eerste instantie uitging naar een studie in de

geschiedenis, schrok het reële vooruitzicht van een leraarbestaan hem af.106 Dit

betekende echter niet dat hij colleges van Amsterdamse historici niet bijwoonde. Als student was Posthumus zelfs aanwezig geweest bij de oratie van Kernkamp in 1901. Deze inaugurele rede, Over de materialistische opvatting van de geschiedenis, was door Posthumus in het studentenblad Propria Cures besproken ‘als een voorbeeld van de betekenis, die de marxistische geschiedbeschouwing geleidelijk krijgt, ook voor hen, die het historisch-materialisme niet aanhangen.’ Het had diepe indruk op hem 103 Notulenboek Letterenfaculteit, 23 oktober 1922.

104 Notulenboek Letterenfaculteit, 5 november 1923.

105 N.W. Posthumus, De geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie, I. De Middeleeuwen (veertiende

tot zestiende eeuw) (Den Haag, 1908).

106 Biografische gegevens: P.J. van Winter, ‘Herdenking van Nicolaas Wilhelmus Posthumus (26

februari 1880- 18 april 1960)’, Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen

1960-1961, 345-356; L. Noordegraaf, ‘Nicolaas Wilhelmus Posthumus (1880-1960). Van gloeiend

marxist tot entrepeneur’, in: J.C.H. Blom e.a. (red.), Een brandpunt van geleerdheid in de hoofdstad.

gemaakt. De deeltijdaanstelling van Kernkamp in Rotterdam moet Posthumus wat dat betreft zeer hebben gewaardeerd. Natuurlijk was er ook nog een ander voordeel. Brugmans en Kernkamp konden het nog altijd bijzonder goed met elkaar vinden. De Amsterdamse benoeming kwam met de informele steun van Kernkamp velen malen dichterbij.

In Posthumus’ Amsterdamse oratie als hoogleraar in de economische en politieke geschiedenis op 16 januari 1922 toonde hij zijn genegenheid voor de opvattingen van zijn ‘historische leermeester’. De persoonlijke invalshoek van Kernkamp bracht volgens Posthumus duidelijkheid. Voor de historicus was het ‘van het grootste gewicht zich ervan bewust te zijn, dat de opvatting van de historische relativiteit niet minder op het eigen historisch oordeel toepasselijk is dan op andere feiten. Zijn inzicht is bepaald door de mentaliteit van zijn eigen tijd.’ Daarmee was volgens Posthumus de blijvende betekenis van historisch werk dat het karakteristiek is

voor de ideeën en stromingen in het tijdvak van de betreffende historicus.107

Facultaire verhoudingen

Al in het collegejaar 1921/22 startte Posthumus met colleges aan toekomstige

historici.108 Vanaf september 1922 was hij op voorspraak van Brugmans te vinden bij

de stafvergadering van de letterenfaculteit.109 Het aantal historici was op die manier

verdubbeld. M.G. de Boer had als privaatdocent in de methodiek van het onderwijs in

de geschiedenis geen zitting in de vergadering. 110 Slechts als onderwijsassistent van

Brugmans was hij bij de studie betrokken. De hoogleraar in de oude geschiedenis, U.P. Boissevain, viel geheel buiten deze kring. Alleen in de faculteitsvergadering had hij met Brugmans, Posthumus en de geschiedenisstudie te maken. Zijn onderwijs was nadrukkelijk niet bestemd voor historici, maar voor studenten in de klassieke letteren. Studenten in de geschiedenis ontvingen college van Brugmans over de antieke wereld met een meer ‘historische tint’. 111

De gestage groei van het aantal historici werd in de facultaire verhoudingen

107 N.W. Posthumus, ‘Het internationale element in de handspolitiek van Nederland’, Socialistische

Gids 7 (1922), 121 - 144, 122.

108 Notulenboek Letterenfaculteit, 27 februari 1923.

109 Notulenboek Letterenfaculteit, 4 juli 1922; 27 september 1922. 110 Notulenboek Letterenfaculteit, 13 maart 1923.

zichtbaar.112 Brugmans en Posthumus stonden in de faculteitsvergaderingen geregeld

op de bres ‘voor de seminarische studie in de geschiedenis’.Zo werden spreek- en

examenkamers voor studenten en docenten bepleit, evenals een collegezaal, ‘die voor 70 a 80 studenten ruimte moet bieden en niet langer, zoals dat nu het geval is, een

verbindingscorridor mag vormen tussen voor en achterzijde van het gebouw’.113

Van een eventuele verhuizing van het Historisch Seminarium naar de universiteitsbibliotheek op instigatie van het universiteitsbestuur waren beide heren niet gecharmeerd. Volgens Posthumus ging het niet om het belang van de studie,

‘maar om de verbouwing van het gebouw’ en het prestige van de universiteit.114

Brugmans sloot zich in zijn lijfblad Amstelodamum hierbij aan. ‘Een academische boekerij is en moet zijn in hoofdzaak voor studeerenden, hoogleeraren en andere onderzoekers.’ In Amsterdam was dit volgens Brugmans niet het geval. De oorzaak daarvoor zag hij in ‘een ingeroeste Amsterdamsche traditie, die van de

universiteitsbibliotheek iets anders verlangt dan zij kan en ook dan zij moet geven.’ De oude wetenschappen, waar volgens Brugmans de geschiedenisstudie onder viel, werden daar het slachtoffer van. Nieuwe vakken, ‘die - kenmerk van dezen tijd - meer verlangen dan waarop zij recht hebben, komen op en eischen met den overmoed

der jeugd toegang tot de bibliotheek’.115 Met name wond Brugmans zich op over de

grote invloed op de collectievorming door de sociologie. Dit was volgens Brugmans en Posthumus zeer zorgelijk omdat de Amsterdamse geschiedenisstudie een veel

groter aantal studenten herbergde dan deze nieuwe richtingen.116

De geschiedenisstudie was volgens Den Haag dan wel pas sinds kort een onafhankelijke discipline, het professoraat in de geschiedenis rustte op een eeuwenoude traditie. In Brugmans’ tijd als rector magnificus in het collegejaar 1926/27 liet hij zich over dit roemrijke verleden scherp uit. In tegenstelling tot zijn oratie stond Brugmans nu zij aan zij met Vossius: ‘mijn eerste voorganger op dezen stoel, heeft gezegd, dat de geschiedenis de kunst aan den mensch schenkt “bene beateque vivendi”.’ Brugmans wilde op deze lijn verder borduren. In zijn rectorale rede sprak hij zelfs van een nieuw ingeslagen weg in de wetenschap. ‘Tussen het geslacht der romantiek en het onze ligt de generatie, die alleen van het exacte 112 Notulenboek Letterenfaculteit, 11 december 1922.

113 Notulenboek Letterenfaculteit, 27 oktober 1924. 114 Notulenboek Letterenfaculteit, 24 november 1924.

115 Hajo Brugmans, ‘Stadsbibliotheek en universiteit’, Amstelodamum. Overdruk (1924) 2-3. 116 Notulenboek Letterenfaculteit, 27 april 1925.

onderzoek heil ook voor de geestelijke wetenschappen verwachtte. Zij heeft zeer veel onkruid op het veld der historie uitgeroeid, maar daarnaast ook schoone en heerlijke bloemen minder gebroken dan onopgemerkt gelaten.’ Deze kritiek op Fruin cum suis werd door Brugmans geenszins verbloemd. Het werk van Anatole France liet dit volgens hem wel het scherpst zien.

Zijn verbeelding van menschen en dingen van onzen tijd belooft klassiek te zullen worden. Zijn intuïtieve waarneming en liefdevolle uitbeelding zijn in volkomen evenwicht en harmonie, die harmonie, waaruit alleen het waarachtige kunstwerk wordt geboren. Voor de ‘histoire contemporaine’ schijnt dus deze groote kunstenaar

geschapen. En ook waar hij tot oudere tijden zich wendt, die zeer dicht bij de onze liggen, is hij in staat een kunstwerk te geven van historische waarde. Niemand bijna heeft de sfeer van de terreur zoo volkomen doorgevoeld als Anatole, toen hij den teederen en toch ook zoo afgrijselijken roman dichtte met den bloedigen titel Les dieux ont soif.

Brugmans sloot zijn betoog af met de conclusie dat er nooit en nergens definitieve geschiedenis wordt geschreven. Iedere periode stelde aan het verleden weer haar eigen vragen en antwoorden. ‘Wiskundige zekerheid is hier evenmin te winnen als bij

eenige geestelijke wetenschap.’ 117 Deze gedachte was enkele jaren daarvoor, in bijna

gelijke bewoordingen, geuit door Posthumus in zijn oratie.

Histoire contemporaine

De relativistische historische blik van Brugmans en Posthumus werd door de classici niet gewaardeerd. Het geloof in de mogelijkheid tot het nastreven van de enige juiste

interpretatie van de bron werd door hen vurig verdedigd.118 De al ingezette scheiding

tussen historici en classici etaleerde zich daarnaast ook materieel. Aan het eind van jaren twintig werd een eigen bibliotheek en instituut voor oude geschiedenis

gesticht.119 Wel nam de in 1926 uit Leiden afkomstige hoogleraar David Cohen (1882-

1967) de colleges van Brugmans over de klassieke wereld waar. Dit hing echter minder samen met een nieuw gezamenlijk doel, dan met de drukke agenda van 117 Hajo Brugmans, Het beeld der maagd (Amsterdam 1927) 1, 15.

118 Notulenboek Letterenfaculteit, 12 december 1927. 119 Notulenboek Letterenfaculteit, 26 november, 1928.

Brugmans in deze jaren. Het onderwijs in de oude geschiedenis had niet zijn prioriteit. In verdekte kritiek deed hij uit de doeken waarom, wederom in de vorm van een schets van zijn beroemde voorganger:

Vossius, met wien het atheneum hoopvol en roemvol begint, is een voortreffelijk geleerde van een uitnemende methode, uitgebreide kennis en juist oordeel. Maar hij blijft geheel besloten binnen het kader der toenmalige philologie en is dus als historicus beperkt tot de oude geschiedenis. Dat er om hem heen een nieuwe stad, een nieuwe maatschappij, een nieuwe wereld in wording en groei is, schijnt hij niet op te merken.120

Het is opvallend hoe zeer de tweedeling lijkt samen te vallen met de voorliefde voor de nieuwere geschiedenis van Brugmans en Posthumus. Waar deze historici zich opvallend stil hielden over de institutionele hervormingen van het hoogleraarschap in de oude geschiedenis, maakten zij zich in 1929 sterk voor de komst van een uit Sint Petersburg gevluchte hoogleraar in de Russische geschiedenis. Deze professor B.B. Becker was volgens Brugmans en Posthumus niet vanwege zijn historische kennis een aanwinst, die beheersten zij zelf ook wel, maar omdat ‘onderricht in de praktische kennis van de Russische taal en cultuur voor aankomende historici’ van groot belang was. De recente Russische woelingen hadden dat voldoende duidelijk gemaakt. Daarnaast kon Becker door zijn talenkennis onontgonnen terrein in de archiefstudie

openen, ook voor studenten.121 Niet onbelangrijk was ook dat de senaat een meer

internationaal hooglerarenkorps aanmoedigde.122 Op 24 maart 1930 hield Becker zijn

inaugurele rede onder de titel ‘de Russische revolutie en de Parijsche commune van 1871’.

Vaderlandse geschiedenis

Becker was niet de enige nieuwe aanwinst voor het Historisch Seminarium. De op 1 120 H. Brugmans, J.H. Scholte en Ph. Kleintjes, Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van

Amsterdam, 1632-1932 (Amsterdam 1932) 8 - 9.

121 Notulenboek Letterenfaculteit, 16 juni, 1929.

122 Notulenboek Letterenfaculteit, 24 november 1930; stukken betreffende distributie van leerstoelen

februari 1929 aangetreden nieuwe bibliothecaris van de universiteitsbibliotheek, J.S. Theissen, werd door Brugmans voorgedragen als kandidaat voor een buitengewoon hoogleraarschap in de Vaderlandse Geschiedenis. In het belang van het Historisch Seminarium betoogde Brugmans ten overstaan van het faculteitsbestuur dat een extra professor geen overbodige luxe was. ‘De studie van de Vaderlandsche en de

Algemene Geschiedenis in haren vollen omvang eischt meer, dan door een hoogleraar kan worden gegeven.’ De toename in het aantal studenten in de geschiedenis kwam daar nog bij. Daarnaast had de invoering van het Academisch Statuut de taak van de hoogleraar in de geschiedenis aanmerkelijk verzwaard, door de vele bijvakstudenten op zoek naar een gemakkelijke onderwijsbevoegdheid. Daar stond tegenover dat Brugmans door de komst van Posthumus was ontlast, ‘maar daarmede is niet gezegd dat aldus een eindregeling zou zijn bereikt, die volkomen bevredigt’: ook de

vaderlandse geschiedenis verdiende een hoogleraar die zijn volle aandacht aan het onderwijs kon wijden. 123

Deze bewering moet collega’s van Brugmans enigszins vreemd in de oren hebben geklonken. Vijftien jaar geleden had hij nog hevige kritiek geuit tegen de ‘Leidsche splitsing’ in de vaderlandsche en de algemene geschiedenis. Op het niveau van universiteitspolitiek was het echter geen gekke keuze. Brugmans had de volgens hem buitengewone betekenis van de ‘histoire contemporaine’ ongetwijfeld graag opgeluisterd met een leerstoel in deze hoek, maar de financiering van een leerstoel vaderlandse geschiedenis was velen malen realistischer. Met termen als ‘de hoofdstad waardig’ wist Brugmans het gemeentebestuur over te halen tot het instellen van deze leerstoel.

Het pathos van de tijd

Theissen was volgens Brugmans de aangewezen kandidaat. Niet alleen had hij in Groningen een soortgelijke benoeming opgegeven uit liefde voor de hoofdstad, ook was hij sinds twee jaar een bekende in het Amsterdamse academische milieu als directeur van de universiteitsbibliotheek. Daarnaast was een contemporaine

invalshoek Theissen niet vreemd. Zijn inaugurele rede op 27 oktober 1930 onder de titel ‘Uit de voorgeschiedenis van het liberalisme’ opende hij proclamatisch met het credo dat het er in de geschiedenis niet omging hoe het geweest was, maar hoe het 123 Notulenboek Letterenfaculteit, 25 juli 1930.

geworden is.

Op de staatkunde geschiedenis moest daarom niet te veel ingezoomd worden. De historicus, die weten wil hoe alles geworden is, kon volgens Theissen niet met ‘een hoog gebaar van nuchtere verstandelijkheid’ voorbijgaan aan het symbolieke. ‘Het kruis, de adelaar, en de roode vaan’ scheurden volgens hem de geschiedenis uiteen. Hij meende dat de Oostenrijkse historicus Wilhelm Bauer het volstrekt juist had gezien: ‘wenn einer zu sagen weiß wieviel heißes leben in einem jetzt erstorbenen und erstarrten Worte pulsiert hat, dann ist er - ein Historiker’. De geschiedenisstudie moest volgen Theissen daarom een ‘Wirklichkeitswissenschaft’ zijn, waarmee het leven kon worden betrapt. Het pathos van de tijd moest door de geschiedenisstudent worden geleerd ‘in de meer nuchtere taal van den onze te worden getransponeerd’.

Zijn oratie eindigde hij met een oproep aan zijn collega’s: ‘samen zullen wij met toewijding blijven werken aan de mooie taak, ons opgelegd: de opleiding der historici, de bevordering, op onze wijze, van wetenschappelijk onderzoek, van ontwikkeling en cultuur’.

Bildung en wetenschappelijk onderzoek werden hier voor het academisch geschiedenisonderwijs naast elkaar geplaatst. Volgens Theissen was deze duale behandeling van groot belang voor de studenten die kozen voor een leraarsbestaan. ‘Als Uw leerlingen straks door Uw toedoen in zich zullen hebben het vermogen om de wereld om zich heen met historischen blik te zien, zult gij hun een kostbaar bezit

voor hun leven hebben meegegeven.’124

Economisch-historisch Seminarium

Het groeiende aantal hoogleraren in de geschiedwetenschap eiste zijn tol op de ruimte

binnen de Oudemanhuispoort.125 Pogingen om de filosofen te laten verhuizen, vonden

in het faculteitsbestuur geen gehoor.126 Posthumus was daarom al op zoek gegaan naar

meer bewegingsruimte, vooral uit de behoefte tot individuele expansie. Zo wist hij al vrij snel na zijn benoeming in het Academisch Statuut een wijzing aan te brengen waarmee de economische geschiedenis een officiële afstudeerrichting werd. Van 124 J.S. Theissen, Uit de voorgeschiedenis van het liberalisme in Nederland. Rede uitgesproken bij de

aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleeraar in de vaderlandsche geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam op 27 october 1930 (Groningen, Den Haag 1930) 26.

125 Notulenboek Letterenfaculteit, 6 oktober 1930. 126 Notulenboek Letterenfaculteit, 6 juli 1931.

fundamenteler belang is dat hij een eigen Economisch-historisch Seminarium van de grond wist te krijgen. In zijn in 21 juni 1930 geschreven brief aan het College van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam stelde hij dat dit een verrijking was