• No results found

§13. Verschillende vormen van zwijgen

Inmiddels zijn we al een eind gekomen in ons onderzoek en lijkt het erop dat Heideggers perspectivisme inderdaad aan het relativisme kan ontsnappen. Hiervoor is wel de stilte nodig: omdat zij een onderbreking is van de specifieke taal die iemand spreekt en hem terugroept uit zijn ingevulde betekenisgehelen, zorgt zij ervoor dat de mens niet langer vastzit in zijn ‘toevallige’ levensvisie. Op deze manier zijn er altijd nieuwe perspectieven mogelijk en kan de mens een – voor hem – wezenlijke positie innemen. Hoewel dit in principe overtuigend klinkt en onze hoofdvraag beantwoordt, roept het nog wel een nieuwe vraag op. In de inleiding werd dit al even aangekondigd.

Als men de openheid van het zijn met de term ‘stilte’ aanduidt, leidt men dit gebeuren dan niet alsnog terug tot de eigen, specifieke taal? En hetzelfde geldt voor het ‘zijn’ zelf. Het zijn is volgens Heidegger geen zijnde, maar stelt men het niet alsnog als een zijnde voor wanneer men het met een woord benoemt? De vraag die ik in het komende hoofdstuk zal proberen te beantwoorden is of het mogelijk is om over de stilte van het zijn en het bijbehorende zwijgen van de mens na te denken en hen onder de aandacht te brengen, zonder ze te reduceren tot een specifiek taalspel. Heidegger spreekt in zijn teksten veel over het zwijgen en kent hieraan een specifieke rol toe, maar is hiermee niet al teveel gezegd? De vraag die ik in dit hoofdstuk zal proberen te beantwoorden is of het mogelijk is om de betekenis van de stilte tot uitdrukking te brengen of te noemen, zonder haar hiermee onderdeel te maken van één specifiek taalspel met bijbehorende betekenisgehelen.

In de achtste paragraaf van deze scriptie werd al duidelijk dat de mens vanuit de stilte van het zijn kan spreken. Het bleek dat de mens vanuit deze stilte kan spreken door zich te richten op de zijnden en hen vanuit de openheid van het zijn op oorspronkelijke wijze te openbaren. Zodoende speelt de stilte van het zijn een tweeledige rol. Om te beginnen kan de stilte de mens terugroepen, zoals we hebben gezien, uit zijn ingevulde betekenisgehelen en hem op zichzelf terugwerpen. In dit

verhaal. Echter, als de mens naar de stilte van het zijn gaat luisteren, hoeft het hier niet bij te blijven. Nu kan hij ook dingen gaan horen en kunnen hem vanuit het zijn nieuwe besluiten toevallen, die betrekking hebben op zijn specifieke manier van in de wereld staan. In die zin speelt de stilte ook een ‘positieve’ rol. Door zich open te stellen voor de stilte van het zijn staat de mens in zijn openheid en kan hij vanuit de stilte beginnen te spreken. Het zijn woont zoals gezegd volgens Heidegger in de taal, dus op deze manier openbaart de mens het zijn en geeft hij het een plaats te midden van de zijnden. Dit hebben wij gezien.

Wat ik in dit hoofdstuk ga doen is echter net anders: in plaats van de vraag te beantwoorden hoe men in het concrete leven vanuit de stilte van het zijn kan spreken, wil ik onderzoeken hoe men deze stilte van het zijn zelf onder de aandacht kan brengen, zonder haar teniet te doen. Het gaat mij hierbij primair om de eerste en ‘negatieve’ kant van de stilte: (hoe) kan men over de confrontatie met de stilte, die de mens uit zijn betekenisvolle wereld haalt, praten? Hier kan een zeker belang inzitten – zoals ik nog uitgebreider zal aantonen –, aangezien het ‘wijzen op de stilte’ mensen met de stilte van het zijn kan confronteren of hen hieraan kan helpen herinneren, zodat zij ook aangespoord worden om zich open te stellen voor het zijn.

De vraag die hiermee samengaat is hoe de stilte en het bijbehorende zwijgen eigenlijk verbonden zijn met de specifieke betekenisgehelen van een talige situatie. Is de stilte de ontkenning of negatie van een bestaande betekenissamenhang, of is haar betekenis ook hiervan afhankelijk? Hoe staan spreken en zwijgen tot elkaar in verhouding? Met het oog hierop is het om te beginnen belangrijk een onderscheid te maken tussen verschillende vormen van zwijgen. Ik zal er drie onderscheiden om zo helderder voor de geest te krijgen waar het Heidegger om gaat.

Zo is volgens Heidegger lang niet elke vorm van zwijgen betekenisvol. Ten

eerste is er een vorm van zwijgen denkbaar die puur bestaat uit het feit dat de mens

geen woorden uitspreekt, bijvoorbeeld omdat hij niet kan praten of omdat hij van zichzelf een stil karakter heeft. Hierover schrijft Heidegger: “[S]o wenig wie der Stumme zeigt einer, der von Natur gewohnt ist, wenig zu sprechen, daß er schweigt und schweigen kann. Wer nie etwas sagt, vermag im gegebenen Augenblick auch

nicht zu schweigen” (SZ 165). Heidegger legt uit dat het zwijgen van iemand die van zichzelf al weinig praat of van iemand die stom is, en dus überhaupt niet kan spreken, geen echt, betekenisvol zwijgen is. Dat wil zeggen: dit zwijgen geeft niets te verstaan.

Het betekenisvolle zwijgen waar Heidegger het over heeft is daarom ook niet simpelweg te begrijpen als de afwezigheid van het produceren van klanken. In plaats daarvan is het, samen met het horen, een belangrijke modus van het spreken als wezenskenmerk van de menselijke zijnswijze. Over dit zwijgen schrijft Heidegger: “Wer im Miteinanderreden schweigt, kann eigentlicher ‘zu verstehen geben’, das heißt das Verständnis ausbilden, als der, dem das Wort nicht ausgeht” (SZ 164). Ofwel, het zwijgen kan daadwerkelijk iets te verstaan geven: soms heeft het zelfs meer te zeggen dan een spreken waarbij men daadwerkelijk zinnen ten gehore brengt. Volgens Heidegger kan de mens in zijn spreken immers in zulke mate vervreemd zijn van de zijnden waar het spreken over gaat, dat het eigenlijk niet echt iets zegt. Het zwijgen heeft daartegenover soms de mogelijkheid om de kwestie waar het om gaat op oorspronkelijkere wijze naar voren laten komen.

Ten tweede is er daarom een vorm van zwijgen denkbaar als betekenisvol onderdeel

van de communicatie of de dagelijkse omgang tussen verschillende mensen. Dit noem ik een communicatief zwijgen, omdat het een onderdeel is van een intersubjectief gesprek. Om dit wat concreter te maken zal ik twee voorbeelden geven van dit soort situaties. Zo zijn er gelegenheden waarbij men geacht wordt te zwijgen als een manier om respect te tonen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij dodenherdenking. Deze vorm van zwijgen is zelfs in zulke mate vanzelfsprekend dat de balans is omgedraaid: het is in dit geval de status quo om stil te zijn en het wordt gezien als zeer onrespectvol en bijvoorbeeld provocerend wanneer iemand toch praat. Maar in andere gevallen kan iemand juist door te zwijgen een ‘statement’ maken: dit is bijvoorbeeld mogelijk in een sociale situatie waarbij mensen gesprekken met elkaar voeren. Wanneer verschillende mensen op informele wijze in gesprek met elkaar zijn en elkaar vragen stellen, is het erg opmerkelijk wanneer iemand weigert hieraan mee

bijvoorbeeld een teken zijn van verlegenheid, boosheid, argwaan of ongemakkelijkheid –, maar in ieder geval zullen de omstanders het gevoel hebben dat de zwijgzame persoon hen op deze manier iets te verstaan wil geven.

Dit zijn enkel twee voorbeelden, maar zij laten zien dat deze vorm van zwijgen in haar betekenis afhankelijk is van het specifieke taalspel of de specifieke context waarvan zij een onderdeel is. In het vorige hoofdstuk is naar voren gekomen dat de mens gekenmerkt wordt door drie structuurmomenten: de bevindelijkheid, het verstaan en het spreken. Het spreken van de mens brengt volgens Heidegger zijn verstaan en bevindelijkheid bij elkaar. Dat wil zeggen: in zijn spreken articuleert de mens de mogelijkheden die behoren tot de specifieke levensomstandigheden waarin hij zich bevindt. Aangezien het verstaan en de bevindelijkheid van de mens in grote mate beïnvloed zijn door een voorafgaande ontsluiting van de wereld, die grotendeels door anderen is gedaan, is het spreken van de mens ook altijd al ingebed in overgeleverde betekenisgehelen. De betekenis van het menselijk spreken is zodoende afhankelijk van zijn talige en culturele situatie: het is geen individuele aangelegenheid waarbij de mens subjectieve observaties uitdrukt.

Op deze manier is het goed te begrijpen dat ook de betekenis van de geschetste vorm van communicatief zwijgen verbonden is aan de anderen in hun spreken en aan de bredere betekenisgehelen van de samenleving of context in kwestie. Wanneer de mens op deze manier zwijgt onttrekt hij zich niet aan de bestaande betekenisgehelen; dit is geen vorm van stilte die de mens op zichzelf terugwerpt – integendeel: hij geeft juist iets specifieks te verstaan binnen de betekenisvolle wereld. Zwijgen is in deze zin een manier om iets te zeggen in een gesprek en de specifieke betekenis dit kan hebben is zeker afhankelijk van het taalspel waarin het voorkomt – zo stelt Heidegger.

Echter, ten derde is er nog een andere vorm van zwijgen mogelijk. Dit is de vorm van zwijgen die in de filosofie van Heidegger het grootste gewicht krijgt. Het gaat hierbij om het zwijgen als grond van het oorspronkelijke spreken, of het zwijgen als begin van de weg naar eigenlijkheid. Deze twee vormen van zwijgen komen met elkaar overeen, omdat het er in allebei de gevallen om gaat dat de mens luistert naar de

stilte die hem aanspreekt en hem loshaalt uit zijn gangbare manier van denken. Hierover is het in het tweede en derde hoofdstuk gegaan, en dit is de vorm van zwijgen die ervoor kan zorgen dat de mens ontkomt aan de willekeur. Deze vorm van zwijgen is geen onderdeel van een intersubjectieve situatie, maar juist een puur individuele aangelegenheid. Daarom duidt ik dit aan met het individuele zwijgen.

Maar, nu is de vraag, hoe is déze vorm van zwijgen verbonden met specifieke betekenisgehelen? In dit zwijgen luistert de mens naar de stilte van het zijn, maar is hetgeen dat deze stilte te verstaan kan geven ook afhankelijk van de specifieke talige situatie waarin iemand zich bevindt, of is haar betekenis juist geheel onafhankelijk van specifieke talen?

Over deze eigenlijke vorm van zwijgen schrijft Heidegger: “Nur im echten Reden ist eigentliches Schweigen möglich. Um schweigen zu können, muß das Dasein etwas zu sagen haben, das heißt über eine eigentliche und reiche Erschlossenheit seiner selbst verfügen” (SZ 165). Wat Heidegger hier zegt is interessant. Hoewel de stilte de mens confronteert met zijn openheid en hem daarmee in eerste instantie terughaalt uit zijn vervallenheid in het men, is de zwijgzaamheid die hiermee samengaat alleen mogelijk als de mens al beschikt over een ontslotenheid van zichzelf. Bij deze ontslotenheid hoort wezenlijk dat de mens een bevindelijk verstaan heeft. Zodoende kan de roep van het geweten de mens alleen op zichzelf terugwerpen als hij zich al in een gearticuleerde wereld bevindt. Pas dan, zo zou men kunnen zeggen, heeft deze verenkeling en het mogelijkheidskarakter van de mens überhaupt betekenis.

In principe is dit goed te begrijpen aan de hand van Heideggers theorie zoals zij in het voorafgaande hoofdstuk is uitgelegd, aangezien Heidegger telkens benadrukt dat de mens een zijnde in de wereld is – en geen geïsoleerd subject. Zodoende is de mens in zijn individuele zwijgen niet verenkeld in een ‘abstract niets’, alsof zijn manier van in de wereld zijn daadwerkelijk is verdwenen, maar is hij als zijnde in de wereld op zichzelf teruggeworpen. Zoals gezegd roept de roep van het geweten de mens immers ook op om zijn schuldig-zijn met betrekking tot zijn ingevulde kant op zich te nemen. Daarom is de specifieke manier waarop de mens

zijn gewetensroep verstaat en hoe dit invloed heeft op zijn gesteldheid afhankelijk van- en relevant voor zijn talige, culturele en persoonlijke omgeving.

Echter, hoewel het aldus zeer persoonlijk is hoe de stilte de mens precies aanspreekt en hoe de mens de confrontatie met zijn mogelijkheidskarakter ervaart, geldt het volgens Heidegger niettemin voor ieder mens dat hij op deze manier tot zichzelf teruggeroepen kan worden. Immers, volgens Heidegger is het onderdeel van de zijnswijze van de mens dat hij een betrekking heeft tot zijn eigen zijn (ook al kan hij dit vergeten) en wordt zodoende elk individu gekenmerkt door zijn mogelijkheidskarakter. De roep van het geweten kan daarom iedereen confronteren met zijn eigen openheid en hem tot zichzelf terugroepen. Dit betekent dat de betekenis van de stille roep niet afhankelijk is van iemands specifieke taalsituatie.

De genoemde ‘confrontatie met de openheid’ is echter enkel een formele aanduiding voor een gebeuren dat toch telkens alleen in concrete situaties gestalte aan kan nemen. Aan de andere kant is er daarom over de manier waarop de mens deze confrontatie precies ervaart geen algemene uitspraak te doen. De reden hiervoor is dat de inhoudelijke ‘boodschap’ van de roep volledig kan verschillen per persoon en omgeving.

De betekenis van het individuele zwijgen is zodoende, in tegenstelling tot het intersubjectieve zwijgen, niet afhankelijk van één specifiek taalspel. Immers, voor elk individu – ongeacht zijn of haar omstandigheden – geldt dat hij in dit zwijgen tot zichzelf teruggeroepen is. Dit betekent niet dat de stilte, die de mens in deze zwijgzaamheid roept, überhaupt losstaat van de taal – zij is volgens Heidegger immers de grond van de taal –, maar laat zien dat haar rol niet afhankelijk is van één specifieke articulatie. Alleen omdat de stilte van het zijn onafhankelijk is van een specifiek taalspel, kan deze stilte daadwerkelijk een openheid binnen deze taal aanbrengen en zit de mens niet gevangen in zijn ingevulde levensomstandigheden zoals deze nu eenmaal zijn.

§14. De noodzaak om over de stilte te zwijgen

Inmiddels is het duidelijk geworden dat de betekenis van de stilte waar het Heidegger om gaat niet afhankelijk is van een specifieke taal. Maar, ondanks het feit

dat het in eerste instantie de functie van deze stilte is om de mens uit zijn ingevulde situatie los te trekken, blijft het nog steeds de vraag of en hoe men over deze vorm van stilte kan spreken. Wanneer men haar uitlegt, of haar alleen al aanduidt met de term ‘stilte’, reduceert men haar betekenis dan niet alsnog tot één betekenisgeheel? Kan de mens überhaupt over de stilte nadenken? Hoe moet de mens zich tot deze stilte verhouden, wil hij haar als stilte kunnen toelaten?

Laten wij – met het oog op de vraag of de stilte te articuleren is zonder haar teniet te doen –, om te beginnen nog eens kijken naar Heideggers methode van onderzoek, zoals deze in het eerste hoofdstuk is uitgelegd. Volgens Heidegger is de wetenschappelijke methode lang niet altijd geschikt om een wezenlijk begrip van de zaak waar het om gaat te krijgen. Het wetenschappelijk ideaal houdt in dat de wetenschapper zijn object vanuit een onafhankelijke positie onderzoekt om zo objectieve kennis te verkrijgen. Echter, volgens Heidegger berust dit ideaal op een verkeerd beeld van de mens en zijn verhouding tot de wereld. Wanneer de mens bijvoorbeeld de taal wil onderzoeken, is het volgens Heidegger niet mogelijk om een geïsoleerde, objectieve positie ten opzichte hiervan in te nemen. De mens spreekt namelijk altijd al een taal en dit gaat vooraf aan elke mogelijke reflectie erop. Het is niet mogelijk om hier volledig afstand van te doen – daarom kan de mens de taal alleen van binnenuit echt begrijpen.

Het analyseren, ordenen en categoriseren van begrippen is volgens Heidegger bij uitstek eigen aan het Westerse, wetenschappelijke denken. Benadert de mens een onderwerp of zijnde vanuit deze zienswijze, dan reduceert hij deze zaak onvermijdelijk tot de eigen vorm van begripssamenhangen. De mens laat de besproken zaak in dit geval niet naar voren komen zoals zij op zichzelf genomen is. Zolang men zich bezighoudt met onderwerpen of zijnden binnen de eigen denkkaders is er nog niets aan de hand: het begint pas problematisch te worden op het moment dat men ook de zaken die zich niet op deze manier laten inkaderen, toch tot deze wetenschappelijke categorieën probeert terug te leiden.

kan de mens het zijn niet ‘kennen’ zoals hij zijnden wel kan kennen. De stilte van het zijn kan daarom ook niet op een objectieve, feitelijke manier worden uitgelegd: zij heeft geen eigenschappen die vastgesteld kunnen worden. Het wetenschappelijke taalgebruik is volgens Heidegger niet geschikt om de stilte te articuleren: de stilte onttrekt zich juist per definitie aan alle vormen van kennen of expliciet begrijpen. Zodoende moet men niet over haar proberen te spreken als een gedefinieerd begrip.

Echter, behalve dat het wetenschappelijk denken niet toereikend is om de stilte te verwoorden, zou ik nog op de volgende gedachte willen wijzen. Los van het feit dat deze specifieke vorm van taal tekortschiet om de stilte te verwoorden, is de stilte er misschien per definitie niet voor geschikt om besproken te worden. Misschien kunnen wij de stilte überhaupt niet begrijpen als we haar van buitenaf ‘in woorden proberen te vatten’. Immers, op het moment dat men over de stilte spreekt en haar vastlegt, is deze stilte er niet meer als zodanig. In dat geval wordt zij hoe dan ook gereduceerd tot een onderdeel van de bestaande begripssamenhangen. Hiermee hangt samen dat de stilte van het zijn volgens Heidegger ieder individu terug kan roepen uit zijn vervallenheid in de overgeleverde betekenisgehelen van het men. Dit betekent dat het articuleren van de stilte in één taalspel deze stilte nooit recht aan kan doen.

Dit vermoeden wordt versterkt wanneer wij kijken naar de fragmenten van Heidegger die verzameld zijn in de bundel Beiträge zur Philosophie (vom Ereignis)13. De

stilte waar het in dit onderzoek primair om gaat is zoals gezegd de stilte van het zijn. Op verschillende momenten is al benadrukt dat het zijn volgens Heidegger per definitie geen zijnde is: het is niet definieerbaar en het heeft geen eigenschappen. In plaats van zich te laten kennen, verbergt het zijn zich juist altijd. Nu schrijft Heidegger:

Mit der gewöhnlichen Sprache, die heute immer weitgreifender vernutzt und zerredet wird, läßt sich die Wahrheit des Seyns nicht sagen. Kann diese überhaupt unmittelbar gesagt werden, wenn alle Sprache doch Sprache des Seienden ist? Oder

kann eine neue Sprache für das Seyn erfunden werden? Nein. (BPE 78, mijn cursivering, MB)

Ofwel, volgens Heidegger is er geen taal mogelijk die het zijn in woorden vat. Ook het uitvinden van een nieuwe taal die dit als doel heeft is geen optie. Hoewel het wel