• No results found

2 Het Nederlandse (jeugd)theater en het subsidiestelsel

In dit hoofdstuk wordt het huidige Nederlandse jeugdtheaterlandschap uitgebreid beschreven. Hierbij komen onder andere de eisen voor subsidie die gesteld worden aan de jeugdtheatergezelschappen aan bod, waarbij een onderscheid gemaakt wordt tussen gezelschappen in de basisinfrastructuur (BIS) en gezelschappen bij het Fonds

Podiumkunsten (FPK). Om een helder beeld te kunnen geven, moet ook teruggegrepen worden op wat er vooraf ging aan de huidige periode en situatie. Daarom worden recente artikelen, onder andere gepubliceerd door de Rijksoverheid (zoals Cultuur in Beeld 201464), gecombineerd met wetenschappelijke literatuur vanaf 2007. In deze

periode werden namelijk de voorbereidingen getroffen voor het aankomende

cultuurstelsel van 2009 – 2012, waarin het Nederlandse jeugdtheater de eerste storm van bezuinigingen al over zich heen kreeg.

2.1 De beleidsplannen voor de podiumkunsten in het algemeen en het

Nederlandse jeugdtheater sinds 2007

Voor de huidige stand van zaken in het jeugdtheaterveld is 2007 een belangrijk

beginpunt. Toen werden namelijk de fundamenten gelegd voor de kunstenplanperiode 2009 – 2012, waarmee veel veranderingen voor het Nederlandse theaterveld gepaard gingen. In maart 2007 presenteerde de Raad voor Cultuur zijn advies Innoveren, participeren!. In juni 2007 volgde de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Ronald Plasterk, met het nieuwe cultuurbeleid 2009 – 2012 genaamd Kunst van leven. De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Medy van der Laan had in 2005 al het plan gepresenteerd om de fondsen meer verantwoordelijkheid te geven en de directe steun van de Rijksoverheid waar nodig erbij te betrekken. Dit presenteerde ze onder andere in haar nota Verschil maken. Ze opperde om tenminste van de drie fondsen binnen de podiumkunsten er twee te maken – een voor muziek en een voor dans en theater – en ze het recht op het geven van meerjarige programmasubsidies te

verschaffen. Ten tijde van haar nota lag de uitgifte van subsidies vooral nog in handen

64 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, “Cultuur in Beeld 2014,” Rijksoverheid, 1 december 2014, http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-

van de Rijksoverheid. Haar plan was om de fondsen zelfstandiger te laten werken, waarbij de Rijksoverheid vrijwel alleen de rol van subsidieverstrekker aan de fondsen zou innemen. Ook gaf zij de eerste aanzet tot de basisinfrastructuur voor cultuur, wat ook gevolgen had voor het Nederlandse jeugdtheater. Door de basisinfrastructuur werden minder jeugdtheatergezelschappen direct door het rijk gesubsidieerd. Door de komst van de basisinfrastructuur ontstonden er ook verschillen in eisen voor

gesubsidieerde jeugdtheatergezelschappen.65 Het advies van de Raad in 2007 borduurde

op de initiatieven van Van der Laan voort.

Het advies van de Raad was acht culturele brandpunten in te stellen verspreid over het land (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Noord, Oost, Brabant, Limburg en Utrecht). In die acht brandpunten, met bepaalde grote steden als centrale standplaats, moesten een theatergezelschap, dansgezelschap, orkest en jeugdtheatergezelschap vertegenwoordigd zijn.66 Dit is een belangrijk punt op het gebied van reizen, want door

deze verdeling wordt de aanwezigheid van theater in elk landsdeel gewaarborgd. Tot dan toe werden twaalf jeugdtheatergezelschappen rechtstreeks vanuit het ministerie gesubsidieerd. De Raad adviseerde dit aantal in de basisinfrastructuur terug te brengen naar acht, wat een eerste bezuiniging op het jeugdtheater zou betekenen. Deze acht gezelschappen zouden gezamenlijk dezelfde taak krijgen als de twaalf tot dan toe hadden uitgevoerd. Opvallend in het kader van regionalisering is dat de

jeugdtheatergezelschappen van de Raad een sterkere binding aan moesten gaan met de eigen regio. Dit ging vooral om binding met theaterinstellingen.67 De geografische

spreiding van de gezelschappen over het land ging hier meer mogelijkheden voor geven. Over een sterkere regionale binding met het publiek werd verder niet uitvoerig

gesproken. Daarnaast gaf de Raad het advies om twee grote jeugdtheatergezelschappen te vormen, waar uiteindelijk de Toneelmakerij er een van werd (ontstaan uit Wederzijds en Huis aan de Amstel). Het nieuwe Fonds voor Muziek, Theater en Dans zou volgens de Raad niet te veel vrijheid moeten krijgen, in tegenstelling tot wat Van der Laan twee jaar eerder opperde. Het Fonds moest budgetten krijgen gespecificeerd op bepaalde sectoren, zodat van te voren duidelijk was hoeveel geld aan elk onderdeel besteed mocht worden. Ook adviseerde de Raad dat de minister een directe invloed op de

65 Medy van der Laan, “Verschil Maken: Herijking cultuurnotasystematiek,” Kamerstuk, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2 juni 2006: p. 3, http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en- publicaties/kamerstukken/2006/06/06/verschil-maken-herijking-cultuurnotasystematiek.html. 66 Raad voor Cultuur, “Innoveren, participeren!,” gepubliceerd in maart 2007: p. 167, geraadpleegd op

19 juni 2015,http://www.cultuur.nl/upload/documents/adviezen/rvc_adv0307_compleet.pdf. 67 Ibid.: p. 174.

besluitvorming van het fonds moest hebben.68 Simon van den Berg – destijds redacteur

voor de Theatermaker en Theaterwetenschapper en nu hoofdredacteur van de

Theatermaker – vreesde dat de concentratie van cultuur in acht brandpunten zou leiden tot een “culturele kaalslag” in andere steden.69 Het Fonds zou deze concentratie

uiteindelijk verminderen door zorg te dragen voor een divers en gespreid aanbod over het land, waarover later meer.

Het ministerie nam uiteindelijk veel van het advies van de Raad over. Het Fonds voor de Scheppende Toonkunst, het Fonds voor Podiumprogrammering en Marketing en het Fonds voor Amateurkunst en Podiumkunsten gingen op in een nieuw fonds. Het nieuwe Fonds voor Muziek, Dans en Theater – dat al snel het Nederlands Fonds voor Podiumkunsten en vanaf 2010 Fonds Podiumkunsten zou heten – kreeg niet alleen de brede rol van het subsidiëren van de podiumkunsten, maar ook de rol om de

verschillende partijen daarbinnen bij elkaar te brengen. Daarbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld het theatergezelschap, de schouwburg en het publiek. 'Een belangrijke functie voor het fonds is het verbinden van het scheppen, produceren, presenteren en afnemen van de podiumkunsten.'70 Door een frictie tussen aanbod en afname was extra

aandacht voor de relatie tussen deze partijen noodzakelijk volgens het ministerie. Hoe het Fonds dit moest gaan bewerkstelligen werd niet uitgelegd. Concurrentie met de commerciële publiekstrekkers speelden bijvoorbeeld ook een rol in de relatie tussen door het Fonds gesubsidieerde gezelschappen en de afnemers. Een oplossing bieden om de frictie tussen aanbod en afname te verminderen lag niet zo gemakkelijk als het ministerie het leek te stellen in Kunst van leven.

De punten waar het nieuwe Fonds bij aanvragen op moest gaan letten waren destijds: 'Kwaliteit, originaliteit, vakmanschap, professionaliteit, betekenis in maatschappelijke en culturele context. Doelgroepen, publieksbereik, geografische spreiding en vernieuwing.'71 Ook moest het Fonds ondernemerschap stimuleren, maar

hier lag bij het Fonds minder de nadruk op dan in de basisinfrastructuur. Onder het kopje jeugdtheater werd, anders dan bij het algemene kopje over theater, een binding

68 Raad voor Cultuur, “Innoveren, participeren!,” p. 37.

69 Simon van den Berg, “Raad voor Cultuur presenteert Basisinfrastructuur,” Simber, 24 april 2007, geraadpleegd op 19 juni 2015, http://www.simber.nl/2007/04/raad-voor-cultuur-presenteert- basisinfrastructuur/.

70 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, “Kunst van leven: hoofdlijnen cultuurbeleid,” Rijksoverheid: p. 56, gepubliceerd op 13 juli 2007, geraadpleegd op 20 juni 2015,

http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2007/07/13/kunst-van-leven- hoofdlijnen-cultuurbeleid.html.

aangaan met het publiek expliciet genoemd. Verder moesten de

jeugdtheatergezelschappen ook een rol spelen bij lokale en regionale kunstinstellingen en scholen, zoals het huidige Cultuureducatie met Kwaliteit onder andere beoogt.72

Sinds de afschaffing van de reisverplichting in 2013 is er tegelijkertijd meer ruimte gekomen voor gezelschappen om een sterkere binding aan te gaan met hun eigen regio. Er zijn echter andere eisen vanuit de subsidieverstrekkers die deze ruimte beperken.

In de periode 2009 – 2012 werd de omvang van het jeugdtheaterlandschap in de BIS al beperkt. Aan dertien jeugdtheatergezelschappen werd subsidie toegekend, waaronder vijf jeugddanstheatergezelschappen.73 De bezuinigingen hadden

voornamelijk betrekking op het systeem en niet zozeer op de financiën. Door de fusie tot één groot jeugdtheatergezelschap kregen Huis aan de Amstel en Wederzijds, vanaf toen De Toneelmakerij, een extra groot subsidiebedrag (ongeveer de subsidiebedragen die ze normaal per gezelschap zouden hebben gekregen samengevoegd). In de overgang van de subsidieperiode 2009 – 2012 naar de periode 2013 – 2016 vielen er zware klappen in het jeugdtheaterveld. Niet alleen werd deze subsidieronde jeugddans uit de BIS verwijderd en was er een limiet van acht jeugdtheatergezelschappen, ook werd het subsidiebedrag drastisch verlaagd. In de periode 2009 – 2012 werd het jeugdtheater in de BIS jaarlijks nog gesubsidieerd met 6.321.920 euro.74 In de periode 2013 – 2016 was

de subsidielimiet slechts 4.245.000 euro, waarvan maximaal 530.589 euro per gezelschap.75 Dit laatste was voor bepaalde gezelschappen de grootste klap. De

Toneelmakerij bijvoorbeeld ging van 1.260.619 naar 530.589 euro subsidie. Ook MAAS – een fusie van Max, Meekers en Siberia – ging er op achteruit, maar doordat Meekers als dansgezelschap subsidie kreeg van het FPK kwam het gezelschap door de fusie in een unieke positie; ze kregen zowel subsidie van het FPK als de BIS. Theater Artemis kreeg ook veel minder subsidie dan voorheen. Het jeugdtheatergezelschap kreeg een verlies te verduren van ongeveer 350.000 euro. Voor de andere vijf

jeugdtheatergezelschappen betekende het nieuwe subsidiebedrag een vooruitgang of

72 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, “Kunst van leven: hoofdlijnen cultuurbeleid,” p. 43.

73 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, “Bijlage b: Subsidieplan 2009-2012

toekenningen,” Rijksoverheid, gepubliceerd op 16 september, 2008, geraadpleegd op 21 juli, 2015, http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/kamerstukken/2008/09/16/bijlage-b- subsidieplan-2009-2012-toekenningen.html.

74 Ibidem.

75 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, “Financieel kader culturele basisinfrastructuur 2013-2016,” Rijksoverheid, gepubliceerd op 18 september, 2012, geraadpleegd op 21 juli, 2015, http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/regelingen/2012/09/18/financieel-kader- culturele-basisinfrastructuur-2013-2016.html.

geen verandering (afgezien van eventuele andere subsidiestromen), wat kwam doordat een aantal gezelschappen de BIS heeft moeten verlaten. Voor De Stilte, Danstheater AYA, Merkx & Dansers en Theatergroep Kwatta was geen ruimte meer. Ook op het FPK werd bezuinigd. Het basisbedrag ging van ongeveer 59 miljoen euro naar ongeveer 43,5 miljoen euro.76 Het theater voor volwassenen ging er minder op achteruit. Daar

ging het totale subsidiebedrag van 19.422.278 naar 18.849.000 euro. Wat opvalt bij de bezuinigingen is dat de verhouding tussen de subsidie voor het volwassenentheater en de subsidie voor het jeugdtheater in de BIS veranderd is ten opzichte van de periode 2009 – 2012. In de vorige periode was de subsidie voor het jeugdtheater nog 32 procent van het bedrag voor het volwassenentheater. Dit werd teruggebracht naar 23 procent in de periode 2013 – 2016, wat een flink bekorting is op het jeugdtheater.

De bezuinigingen legden een extra druk op het ondernemerschap van de jeugdtheatergezelschappen. De gezelschappen hebben minder financiële ruimte voor grote en/of dure producties. In de subsidiëring is, in tegenstelling tot de periode 2009 – 2012, geen onderscheid gemaakt tussen jeugdtheatergezelschappen. Elk gezelschap krijgt hetzelfde bedrag. Als een gezelschap meer wil of meer kan, zal het dus ergens anders extra inkomsten vandaan moeten halen. Ondernemerschap is een van de

belangrijkste termen in de subsidieperiode 2013 – 2016. Het jeugdtheater is een kleinere sector dan het volwassenentheater, maar trok in 2013 toch 37 procent van het totaal aantal bezoekers van het volwassenentheater naar voorstellingen. Het aantal

jeugdtheatervoorstellingen betrof zestig procent van het aantal voorstellingen van het volwassenentheater.77 De hoogte van het subsidiebedrag – minder dan een kwart van het

bedrag voor het volwassenentheater – en de positie die het jeugdtheater inneemt in Nederland staan dus niet helemaal in verhouding met elkaar.

2.2 Het subsidiestelsel anno 2015

Op dit moment is de subsidieperiode van 2013 – 2016 nog in volle gang. De gegeven meerjarige activiteitensubsidies, waar ik me in deze paragraaf op richt, lopen nog

76 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, “Financieel kader fondsen culturele

basisinfrastructuur 2013-2016,” Rijksoverheid, gepubliceerd op 18 september, 2012, geraadpleegd op 21 juli, 2015,http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-

publicaties/regelingen/2012/09/18/financieel-kader-fondsen-culturele-basisinfrastructuur-2013- 2016.html.

77 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, “Cultuur in Beeld 2014,” Rijksoverheid, gepubliceerd op 1 december, 2014: p. 75 – 77, geraadpleegd op 21 februari, 2015,

http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2014/12/01/cultuur-in-beeld- 2014.html.

anderhalf jaar door. Daarna gaat de volgende subsidieperiode in en zal er wellicht het een en ander veranderen. Om in het volgende hoofdstuk de antwoorden van de gezelschappen op de vragen die ze gesteld zijn in het kader van dit onderzoek goed te kunnen begrijpen en analyseren, is het noodzakelijk zowel de huidige als de komende eisen die aan ze gesteld worden uiteen te zetten. Aangezien dit onderzoek zich beperkt tot de gezelschappen in de BIS en de gezelschappen gesubsidieerd door het FPK, zal in deze paragraaf op deze twee gebieden de aandacht gericht worden. Alleen de meerjarige activiteitensubsidies worden behandeld, omdat hier de gezelschappen onder vallen die de vragenlijst in het kader van dit onderzoek ingevuld hebben en wat betreft looptijd de subsidies van het FPK en van de BIS zo met elkaar vergeleken kunnen worden.

Het FPK heeft van 2013 tot 2016 de volgende uitgangspunten:

• kwaliteit, met een geïntegreerde aanpak van innovatie en internationalisering; • pluriformiteit van verschijningsvormen, genres en specialisaties;

• cultureel ondernemerschap en vermindering van de afhankelijkheid van subsidie; • breed gespreid landelijk bereik, en samenwerking en cofinanciering met andere overheden.78

Hierbij ligt de focus op het kleinschalige en middelgrote aanbod. Door verminderde subsidies voor de kunstensector in het algemeen zijn ook de gezelschappen die gesubsidieerd worden door het FPK in grotere mate aangewezen op hun

ondernemerschap. Vandaar dat dit een uitgangspunt is in de periode 2013 – 2016. Voor de eis van ondernemerschap wordt bij het FPK van de gezelschappen verwacht dat ze minstens veertig voorstellingen per jaar spelen – waar de schoolvoorstellingen ook onder vallen – en dat ze tenminste twintig procent van hun inkomsten zelf verdienen. Elk gezelschap dat een aanvraag indient geeft van te voren aan hoeveel voorstellingen hij wil gaan spelen. Het FPK kan subsidie verstrekken voor maximaal honderd

voorstellingen per jaar per gezelschap.79 De subsidiebedragen die het FPK verstrekt

liggen lager dan de BIS. De bedragen variëren van 60.000 tot 614.250 euro per jaar, maar het gemiddelde ligt op 325.000 euro (voor zowel volwassenentheater als

78 Fonds Podiumkunsten, “Meerjarige activiteitensubsidies 2013 – 2016: naar een nieuw evenwicht,” Den Haag, 2011: p. 5, geraadpleegd op 22 juni 2015,

http://www.fondspodiumkunsten.nl/content/subsidieregeling/i_103/FPK_activiteitensubsidieregelinge n_web.pdf.

jeugdtheater).80

De verkleining van de BIS betekent voor het FPK dat de spreiding van

speelbeurten over het land belangrijker is geworden. Het spreidingsbeleid van cultuur in het algemeen was in 2013 ongelijk. In een afbeelding, gepubliceerd in een brief aan de minister door de Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties, is dit duidelijk te zien. De provincies Noord-Holland en Zuid-Holland krijgen beduidend meer subsidie per inwoner ten behoeve van cultuur dan de noordelijke en zuidelijke provincies (zie afbeelding 2).81 Bij de beoordeling of een gezelschap wel of niet door het

FPK gesubsidieerd gaat worden is daarom de spreiding van speelbeurten door het land een belangrijk aandachtspunt. Daarnaast vindt het FPK het ook noodzakelijk, onder andere om goed ondernemerschap te waarborgen, dat het gezelschap een regionale binding heeft. Daarmee wordt onder andere een binding met lokale en provinciale overheden bedoeld, wat zorgt voor een breed financieel draagvlak (hoewel de

inkomsten via deze overheden niet worden gerekend tot de eigen inkomsten). Minimaal de helft van de voorstellingen moet in Nederland gespeeld worden om in aanmerking te komen voor subsidie.82 Het FPK hanteert een puntensysteem om de gezelschappen te

beoordelen. Voor de spreiding van de activiteiten kan een gezelschap twee punten verdienen als de spreiding 'Veel beter dan gemiddeld' is. Daarmee wordt 'spreiding naar plekken waar zeer weinig vergelijkbaar aanbod is' bedoeld.83

De eisen voor de gezelschappen in de culturele basisinfrastructuur komen op een aantal punten overeen met de eisen voor de gezelschappen gesubsidieerd door het FPK. Zo worden in de BIS ook eisen gehanteerd voor ondernemerschap en spreiding. De eisen voor ondernemerschap zijn bijna gelijk aan die van het FPK. De gezelschappen moeten voor een bepaald percentage aan eigen inkomsten zorgen. Dat percentage ligt echter wat hoger dan bij het FPK en kent ook een groeimarge. De theatergezelschappen moesten aan het begin van de subsidiefase uitkomen op een minimum percentage van 21,5% eigen inkomsten en moeten tot 2016 doorgroeien naar een percentage van

80 Fonds Podiumkunsten, “Toekenningen. Meerjarige activiteitensubsidie producerende instellingen 2013 – 2016,” FPK, geraadpleegd op 22 juli, 2015,

http://www.fondspodiumkunsten.nl/nl/toekenningen/meerjarige_activiteitensubsidie_producerende_i nstellingen_2013_2016/.

81 Nynke Stellingsma, Jacques Wallage, “Spreiding en bezuinigingen gemeenten,” Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouw, 18 oktober 2013, Brief aan Minister van OCW,

http://archief.vscd.nl/publicaties/download/609.

82 Nynke Stellingsma, “Spreiding en bezuinigingen gemeenten,” p. 9. 83 Ibid.: p. 35.

tenminste 23,5%.84 Voor het jeugdtheater werd de groeimarge niet opgenomen, zij

moesten enkel een startpercentage van minimaal 17,5% aan eigen inkomsten hebben.85 Door de verdeling van het land

in kernpunten wordt de spreiding van gezelschappen door het land in de BIS al gewaarborgd. Theatergezelschappen binnen de BIS worden niet verplicht om buiten hun regio of standplaats te spelen. Gezelschappen gesubsidieerd door het FPK worden dit ook niet noodzakelijk, maar om eerder in aanmerking te komen voor subsidie is reizen wel gewenst. Het FPK wil namelijk een door het land

verspreid divers aanbod bewerkstelligen.86 Wel wordt er bij de BIS op gelet of de

gezelschappen een breed publiek aanspreken – in leeftijd, achtergrond, interesse en opleiding – wat voor sommige gezelschappen een drijfveer kan zijn om verder het land in te trekken.87

Deze aandacht voor sociale spreiding bestaat al langere tijd. Zo werd er in de jaren vijftig waarde gehecht aan volksopvoeding door middel van de kunsten (zie hoofdstuk 1). De aandacht voor deze verticale (sociale) spreiding is in de huidige maatschappij nog steeds aanwezig. Dit erkent Lucia van Heteren,

theaterwetenschapster, ook in de inleiding voor het boek Fight for the arts/Strijd voor de kunst uit 2011. In deze inleiding schrijft zij het volgende: “Het overheidsbeleid draait al decennialang om dezelfde principes van sociale spreiding van kunst. Het is een gerichte vorm van bemoeienis met productie en distributie. Het doel om tot een grotere

84 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, “Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2013 – 2016,” Rijksoverheid, gepubliceerd op 25 augustus 2011: p. 14, 19 – 22, geraadpleegd op 24 juni 2015, http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-

publicaties/regelingen/2011/08/25/subsidieregeling-culturele-basisinfrastructuur-2013-2016.html. 85 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, “Ingevulde matrix Regeling culturele

basisinfrastructuur 2013 – 2016,” Rijksoverheid, gepubliceerd op 25 augustus 2011, geraadpleegd op 24 juni 2015, http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-

publicaties/regelingen/2011/08/25/ingevulde-matrix-regeling-culturele-basisinfrastructuur-2013- 2016.html.

86 Fonds Podiumkunsten, “Meerjarige activiteitensubsidies 2013 – 2016,” p. 35.

87 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, “Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2013 – 2016,” p. 13.

Afbeelding 2: Spreiding subsidie per inwoner (2011). Nynke Stellingsma, Jacques Wallage, “Spreiding en bezuinigingen gemeenten,” Vereniging van Schouwburg- en

Concertgebouwdirecties, 18 oktober 2013, Brief

aan Minister van OCW,

deelname aan de receptiekant te komen hangt samen met de naoorlogse wens tot democratisering van de samenleving.”88 Verderop in het boek gaat Rudi Laermans,

socioloog, hier nog op door. De democratisering van kunst houdt in dat de toegankelijkheid tot het gesubsidieerde circuit vergroot wordt.89 Een grotere

toegankelijkheid leidt echter niet automatisch tot een grotere sociale spreiding in

publiek. Uit de publicatie Cultuurbewonderaars en cultuurbeoefenaars uit 2009 van het Sociaal Planbureau blijkt dan ook dat een groot deel van het Nederlandse theaterpubliek voor professionele theatervoorstellingen in 2007 autochtoon was en hoog opgeleid. Bij de spreiding in leeftijd waren minder significante verschillen waar te nemen. Daarbij hadden de zes tot elf jarigen een net iets groter aandeel dan de andere leeftijdsgroepen tot tachtig jaar. Mensen ouder dan tachtig jaar waren de beduidend kleinste groep bezoekers.90

Andere eisen die aan gezelschappen binnen de BIS worden gesteld zijn onder