• No results found

Tegenwoordig worden er hoge eisen gesteld aan de zelfredzaamheid van burgers. Er wordt op cruciale onderdelen van het leven een hoge mate van alertheid van de burger gevraagd. Zo ook bij de nieuwe wet waarbij een sluitende administratie vereist is om de beperkte gemeenschap te doen slagen. De vraag is echter; hoe zelfredzaam zijn de burgers in Nederland? Uit een onlangs verschenen rapport van de wetenschappelijke Raad voor het regeringsbeleid (WRR)77 blijkt dat de gemiddelde burger helemaal niet zo zelfredzaam is.

Thans wordt door de wetgever verondersteld dat wanneer burgers meer weten, zij ook meer zullen doen. Zij baseren dit op de cognitieve vaardigheden, zoals intelligentie en opleiding, van de burger. Om in de moderne samenleving goed te functioneren is een minimaal niveau aan denkvermogen een conditio sine qua non. Om zelfredzaam te kunnen zijn, is het van belang dat burgers informatie kunnen verzamelen, deze op waarde kunnen schatten en dat zij deze kunnen begrijpen. Echter is het denkvermogen slechts de helft van het verhaal. Het enkel weten leidt niet automatisch tot handelen. Het doenvermogen, ook wel ‘persoonlijkheid’ of ‘karakter’ genoemd, van de burger is minstens zo belangrijk. Burgers moeten een plan kunnen maken, doelen vast kunnen stellen, daadwerkelijk in actie komen, volhouden en met tegenslagen om kunnen gaan.78 Er liggen een drietal persoonskenmerken

aan de basis van het doenvermogen: temperament, zelfcontrole en overtuiging79. Uit

onderzoek blijkt dat deze drie kenmerken significant samenhangen met de vermogens die centraal staan bij zelfredzaamheid. Zo zouden burgers met een zogeheten ‘approach temperament’ eerder geneigd zijn om stressfactoren onder ogen te zien en deze aan te pakken, terwijl burgers met een ‘avoidance temperament’ geneigd zijn om deze stressfactoren te vermijden en te ontkennen. Hieruit blijkt dat de eerste groep beter scoort in de omgang met problemen. Ten tweede bestaat er een verband met het vermogen tot zelfcontrole van de burger. Hiermee is het mogelijk om bepaalde gedragsneigingen te onderdrukken of veranderen en emoties, gedachten en gedrag te reguleren. Dit vermogen tot zelfcontrole speelt een belangrijke rol in een samenleving vol verleidingen waaraan burgers zich niet over dienen te geven. Er wordt juist van burgers verwacht dat zij

77 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, ‘weten is nog geen doen’, Den Haag 2017 78 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, ‘weten is nog geen doen’, Den Haag 2017, p. 127 79 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, ‘weten is nog geen doen’, Den Haag 2017, p. 14, figuur 1.1

vooruitdenken en al vooraf maatregelen treffen om mogelijke problemen in de toekomst te voorkomen.80 Ten derde bestaat er een verband met overtuigingen van de burger. De ene

persoon is optimistisch en is van mening dat het allemaal wel goed komt, terwijl de andere persoon zich machteloos voelt en tot passiviteit vervalt. In dit geval is meer optimisme en zelfvertrouwen niet altijd beter, dit kan leiden tot contraproductiviteit. Het kan er namelijk toe leiden dat men problemen negeert of niet onder ogen wil zien.81

De hiervoor besproken niet-cognitieve kenmerken hangen in zekere zin ook samen met de cognitieve kenmerken. Echter gaan zij niet altijd gelijk op. Dat wil zeggen dat iemand die een hoog IQ heeft, niet altijd hoog scoort op niet-cognitieve vermogens. Hetzelfde geldt andersom; iemand met een laag IQ, kan wel hoog scoren op niet-cognitieve vermogens. Hieruit kan een belangrijke conclusie worden getrokken: niet alle burgers hebben in aanleg gelijke kansen op zelfredzaamheid. Net als intelligentie hebben niet-cognitieve kenmerken een erfelijk component.82

Burgers zijn niet altijd in staat om verstandige keuzes te maken. Zo kunnen zij geconfronteerd worden met life events, zoals een overlijdensgeval in de familie, een ontslag of een scheiding. Hierdoor loop het handelingsvermogen, tijdelijk, sterk terug. Het is dan de vraag hoe tolerant de overheid moet zijn voor dit soort menselijk gedrag. Er zijn namelijk maar weinig ideale burgers, de meeste laten wel eens een steekje vallen. Dit vraagt om een goed ontwerp van regels die, idealiter, zo zijn ontworpen dat iemand die niet onmiddellijk het gewenste gedrag vertoont, toch niet direct verongelukt. De wetgever zou zich daarom moeten afvragen wat er gebeurt met de burgers die niet meteen in actie komen wanneer het noodzakelijk is of aan de bel trekken als het misgaat. Regels zijn niet goed ontworpen als ze zo streng en inflexibel zijn dat elke fout direct wordt afgestraft zodat de zelfredzaamheid enkel verder uit beeld raakt.83

Wanneer voorgaande tekst uit het rapport wordt toegepast op de nieuwe wet, kan geconcludeerd worden dat de wetgever hier een te hoge mate van zelfredzaamheid van de

80 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, ‘weten is nog geen doen’, Den Haag 2017, p. 79 81 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, ‘weten is nog geen doen’, Den Haag 2017, p. 79 82 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, ‘weten is nog geen doen’, Den Haag 2017, p. 129 83 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, ‘weten is nog geen doen’, Den Haag 2017, p. 134

burgers verwacht. De wetgever legt een beperkte gemeenschap als standaard op aan de burgers, maar verwacht tevens dat zij een goede, sluitende administratie zullen voeren. Wanneer zij dit echter niet zullen doen, heeft het invoeren van de beperkte gemeenschap als standaard geen enkele zin. Het niet voeren van een administratie wordt namelijk ‘afgestraft’ door een goed als gemeenschappelijk te beschouwen. De wetgever is kennelijk van mening dat wanneer de burgers voldoende worden ingelicht over de nieuwe wet, zij wel een administratie gaan bijhouden. Echter blijkt ook uit het rapport, dat de burgers de wet niet alleen moet kennen, maar ook moeten ‘kunnen’. Zoals reeds weergegeven is dit niet enkel afhankelijk van de kennis van de burger, maar ook van het doenvermogen. Dit doenvermogen verschilt per persoon en is niet aan te leren, maar wordt (mede) bepaald door een erfelijk component. Dit zou betekenen dat niet iedere burger (voldoende) zelfredzaam is, om een administratie bij te houden. De wetgever verwacht op dit punt te veel van de burger.