• No results found

Het energiebesparingsbeleid: waarom en hoe?

Hoofdstuk 4: Practices analyse 4.1 Inleiding

4.2 Het energiebesparingsbeleid: waarom en hoe?

Verschillende redenen en argumenten zijn aan te voeren waarom een corporatie een energiebesparingsbeleid voeren en behoeven enige toelichting. Nadat de argumentatie voor het voeren van dit beleid verduidelijkt is zal een beschrijving volgen van hoe het beleid gevormd is.

4.2.1 Argumenten voor het voeren van beleid

Betaalbaarheid van de woningvoorraad: Versteeg (2011) noemt de betaalbaarheid van het slechtste deel van de woningvoorraad als reden. In dit gedeelte wonen over het algemeen de mensen met de laagste inkomens. De verwachting is dat energieprijzen zullen toenemen. Stijgende energieprijzen zullen veel effect hebben op de betaalbaarheid van deze woningen. Van den Hoorn (appendix C) geeft ook betaalbaarheid van de woning als argument maar onderbouwt dit op een andere manier. In de jaren ’90 van de 20ste eeuw heeft de transitie van een kwaliteitsgedachte naar een duurzaamheidgedachte plaatsgevonden. De technische toestand van de woning bepaalt niet alleen de betaalbaarheid, maar ook de woonlasten van de huurder moeten meewegen. De woonlasten zijn te verlagen via de energielasten. Energie-lastenverlaging is te realiseren door een corporatie door het treffen van water- en

energie-besparende maatregelen in de woningvoorraad. Corporaties hebben vanuit de Woningwet de verplichting zich in te zetten voor huishoudens met een relatief laag inkomen door het beschikbaar stellen van betaalbare sociale huurwoningen. Dit is vastgelegd in de missie van de corporatie.

Verbinding via Nationale milieubeleidsplannen en convenanten:

In de verschillende nationale milieubeleidsplannen vanaf 1989 is genoemd dat de bouw-nijverheid een bijdrage dient te leveren aan duurzame ontwikkeling van de samenleving. In navolging hierop is in 1997 een convenant1 gesloten tussen Aedes en andere partijen. Hierin zijn doelstellingen beschreven om woningen duurzaam te bouwen en te beheren. Hier kwam bijvoorbeeld uit voort dat woningcorporaties bij het woningbeheer maatregelen moesten toepassen in overeenstemming met het Nationaal Pakket Woningbouw Beheer (Straub, 2001). Meer recentelijk is het Lente-Akkoord2 uit 2008. Hierin is de gezamenlijke verant-woordelijkheid genomen om CO2 uitstoot te bestrijden en het gebruik van (eindige) energiebronnen te beperken. Ook is in 2008 tussen overheden, corporaties en het bedrijfsleven het convenant ‘Energiebesparing bestaande gebouwen’ (ook wel genoemd: Convenant ‘Meer Met Minder’) opgesteld waarin afspraken over energiebesparing en duurzaamheid zijn opgenomen. De doelstelling van dit convenant is dat gebouweigenaren, verhuurders en huurders tot 2020 ‘met zo simpel mogelijke middelen’ 30% besparen op het energieverbruik, zonder dat de maandlasten stijgen (WSWonen, 2009). In navolging van deze twee is het convenant ‘Energiebesparing corporatiesector’ opgesteld wat meer is gericht op nieuwbouw en bestaande bouw in corporatief bezit (Aedes et al., 2008).

Situatie in de Nederlandse sociale woningvoorraad:

Nederland kent sinds de tweede wereldoorlog een tekort in het woningaanbod. Dit tekort is echter ondanks een verhoogde bouwproductie nooit geheel weggewerkt. Een manier om de levensduur van een woning te verlengen is onderhoudswerkzaamheden en ingrijpende renovatiewerkzaamheden uit te voeren (Hoppe, 2009). In Nederland is ruim 50% van de woningen van voor 1970 wat als gevolg heeft dat de woningvoorraad deels uit relatief oude woningen bestaat met een lage energetische kwaliteit. Met onderhoud en renovatie is het mogelijk deze kwaliteit te verhogen. SEV (2011) noemt dat C02-reductie ambities niet mogelijk zijn zonder ingrijpende verandering in het energiegebruik in de gebouwde omgeving. Echter, SEV ziet de gebouwde omgeving als een langzaam transformerende massa waar elk jaar maar een klein percentage wordt toegevoegd, gesloopt of gerenoveerd.

Betrouwbaarheid van de Nederlandse economie:

Van den Hoorn (appendix C) van Woonconcept geeft aan dat het behalen van milieudoel-stellingen onderdeel is van de totstandkoming van de triple A-status die Nederland heeft. Nederland heeft internationale afspraken gemaakt om de CO2 uitstoot te verminderen en dit is in het rijksbeleid vastgelegd met milieudoelstellingen. Woningcorporaties laten deze doelstel-lingen in hun eigen beleid doorwerken en vormen een milieubeleidsplan. De triple A-status is van invloed op de hoogte van de rente wanneer Nederland leent op de internationale kapitaal-markten.

1

Dit convenant bevatte afspraken over duurzaam bouwen en energie-efficiency. De partijen waren: Aedes, Ministerie van Economische Zaken, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Woonbond, de Vereniging van Energiedistributiebedrijven, de Vereniging van Waterleidingbedrijven en Novem (Novem/Aedes, 1999, in Straub, 2001).

2

Het Lente-Akkoord is gesloten tussen het Min. WWI, Min. VROM, Bouwend Nederland, NEPROM, NVB en Aedes. Het conventant richt zich hoofdzakelijk op nieuwbouw.

Integrale gebiedsontwikkeling:

Vanuit het perspectief van integrale gebiedsontwikkeling kan een woningcorporatie als actor in de volkshuisvesting in een wijkvernieuwingsproces een belangrijke rol invullen. Als binnen het wijkvernieuwingsproces het thema duurzaamheid een rol speelt, kan een corporatie fysiek ruimtelijke maatregelen nemen om de woningvoorraad te verduurzamen. Bus (2001) be-schrijft het spanningsveld in een naoorlogse woonwijk tussen de fysieke omgeving en gewenste maatschappelijke activiteiten. Om de kwaliteit van een woonwijk te verbeteren zijn volgens hem twee beleidsopties mogelijk: beleid dat gericht is op de fysieke omgeving door fysiek beheer en ontwikkelingsmaatregelen en beleid op maatschappelijke activiteiten door sociaal beheer en economische ontwikkeling. De kwaliteit van een woonwijk wordt bepaald door van de wisselwerking van de fysiek ruimtelijke omgeving en de maatschappelijke activiteiten. De kwaliteit van een woonwijk wordt zodoende deels bepaald door de kwaliteit van de woningvoorraad, die een onderdeel uit maakt van de fysiek ruimtelijke woonom-geving. Bus deelt milieumaatregelen op wijkniveau in naar woningniveau en openbare ruimte. Deze maatregelen zijn onder te verdelen naar fysiek beheer- en ontwikkelingsmaatregelen. Als voorbeeld van fysieke beheersmaatregelen noemt hij het doorvoeren van veranderingen in het planmatig onderhoudsprogramma van een corporatie. Als voorbeeld van een ontwik-kelingsmaatregel noemt hij het structureel fysiek ingrepen op woningniveau door middel van een renovatie.

4.2.2 Beleidsontwikkeling

OTB, een onderzoeksinstituut van Technische Universiteit Delft (2012), benadert technisch beheer als een afgeleide van het strategisch voorraadbeleid. Technisch beheer geeft tevens sturing aan het strategisch voorraadbeleid. Complex- en onderhoudstrategieën koppelen het strategisch voorraadbeleid en technisch beheer aan elkaar. OTB onderscheidt strategisch voorraadbeleid en operationeel voorraadbeleid. Operationeel beleid richt zich primair op instandhouding en onderhoud en strategisch beleid richt zich op producten en diensten om deze zo goed mogelijk aan te laten sluiten bij de wensen van huidige en toekomstige klanten. ‘Technisch beheer betreft het beleid van woningbeheerders over de prestaties, de kosten en de duurzaamheid van onderhoud en de daartoe in te zetten methoden en instrumenten.

In een rapportage van een vergelijking van het energiebeleid van corporaties uit Ede en Wageningen is vermeld dat geen van de vier deelnemende corporaties een officieel energiebeleidsplan heeft opgesteld (GMF, 2011). Tijdens bijeenkomsten die door FM Consultants (2011) werd georganiseerd is gesproken over hoe het energiebeleid van een woningcorporatie binnen het strategisch voorraadbeleid vorm kan krijgen. Door de deelnemers werd geconcludeerd dat de financiële positie van de corporatie een belangrijke factor is op de manier waarop de energieambitie vorm krijgt. In het verslag van de bijeen-komsten wordt het volgende vermeld: ‘Starten op kleinschalig niveau met enkele pilotpro-jecten blijkt zeer gewenst te zijn onder de deelnemers (corporaties). Begin met het zogenaamde ‘laaghangend fruit’ (complexen met een zeer laag energielabel) en inventariseer wat fysiek mogelijk is en wat dit vervolgens voor de klant en het (nieuwe) huurprijsbeleid betekent. Gaandeweg zal blijken in welk tempo en onder welke condities de bestaande voorraad energetisch verbeterd kan worden’. Cornielje (2008) van corporatie Wooncompag-nie uit Hoorn zegt dat corporaties vaak solistisch bezig zijn. Bij de ontwikkeling en imple-mentatie van beleid over de toepassing van energetische maatregelen worden knelpunten, uitdagingen, belemmeringen maar ook successen ondervonden. Omdat ervaringen te delen hebben Woonwaard en Wooncompagnie een discussieplatform georganiseerd. ‘Het wiel hoeft niet door elke corporatie opnieuw uitgevonden te worden’.