• No results found

4.1. Kleding

Kleding, en vooral de kleur van de kleding, heeft in de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne tijd, veel meer betekenis dan tegenwoordig. Met de kleur van de kleding geeft men aan wie of wat men is. Zwart wordt in deze tijd gezien als een diepe variant van blauw, dat staat voor het hemelse, het onaardse. Het was tevens de kleur van de nederigheid. Als tegenkleur van bonte kleuren geeft zwart aan dat de drager een beschaafd en godsvruchtig mens is, die zich ver houdt van aards vertier.93 Om die reden gingen steden vaak over op zwarte bedrijfskleding. Dat het bovendien een enorm dure kleur was zal natuurlijk ook hebben meegespeeld.94

Valentin Groebner heeft in zijn werk veel aandacht voor de kleding en andere

herkenningstekenen van de boden. Voor de Bazelse boden wijst Groebner op het grote belang dat de stad hechtte aan het dragen van kleding met duidelijk herkenbaar stadswapen. In de loop der tijd zouden de Bazelse boden ook de stadskleuren zwart en wit in hun overige kleding hebben moeten dragen, vooral ook omdat zij voor hun kleding betaald werden.95 Robert Walser heeft voor de boden van Albrecht Achilles van Brandenburg echter geen kostenposten in diens

90 V. Groebner, Liquid Assets, Dangerous gifts (Philadelphia, 2002) 57, 69, 71-75. 91 H. Von Seggern, Herrschermedien, 218.

92 Bijv. SAA. Archief van Burgemeesters, inv. nr.14.

93 H. Pleij, Van karmijn, purper en blauw (Amsterdam, 2002) 17-18.

94 De prijs wordt voor een belangrijk deel door de verfstof, verkregen uit wede, bepaald. Zie hiervoor: H. Kaptein: De Hollandse textielnijverheid 1350-1600: conjunctuur en continuïteit (Hilversum, 1998) 171-172.

rekeningen aangetroffen betreffende kleding. Hij wijst erop dat de meeste boden het werk over meerdere jaren uitvoerden en men de bode dus gewoon aan het uiterlijk van de man zelf kon herkennen. Toch meent Walser dat de boden van Albrecht Achilles net als andere dienaren een soort uniform moeten hebben gedragen.96

In Haarlem en Leiden heeft Van Steensel wel kledingvergoedingen gevonden. In Leiden moest men een tabberd (lange mantel) laten maken binnen de termijn van zes weken na

ontvangst van het kleedgeld. Oorspronkelijk werd het kleedgeld aangepast aan de prijs van het laken, maar in 1541 werd besloten een vast bedrag uit te keren, onafhankelijk van de

lakenprijzen.97 Over de kleuren van de kleding is Van Steensel enigszins vaag. Zo meldt hij dat er in Leiden vanaf het tweede kwart van de zestiende eeuw zwart gedragen moet worden door alle functionarissen in dienst van de stad. De Haarlemse kledingvoorschriften zouden echter pas vanaf 1562 zwart voorschrijven. Wat het voorschrift voor 1562 was, wordt niet bekend.98

In Amsterdam heeft men in 1550 de kledingvergoeding van allen, die kleding van de stad kregen, verhoogd. Volgens het besluit van burgemeesters en raad wordt de prijs van de

vergoeding opgehoogd van 2£ 5s Vlaams naar 3£ 10s Vlaams, voornamelijk omdat de prijs van het laken zo gestegen was.99 De stadsrekeningen laten zien dat alle roedragers kledingvergoeding kregen en dat het aantal roedragers fluctueerde tussen de acht en tien.100 Wat betreft de kleur van het stedelijk uniform bevatten de bronnen echter geen informatie over de kleuren van het bode- uniform. Wel weten we dat de dienaren van de burgemeester, die ook dienst doen als boden, op een reis naar Dantzig kleding op kosten van de stad krijgen. Er wordt gesproken van een

Rouaanse paltrok, gemaakt van canvas en camelot (van oorsprong kamelenhaar, maar in deze tijd gebruikt voor angorawol101), vier paar witte hozen en even verderop in de rekeningen worden vier rode mutsen en zes rode veters/riemen vermeld.102 Of de paltrok (mantel) gekleurd was, wat aannemelijk lijkt, wordt niet vermeld. De kleding wordt door de stad rechtstreeks aan de verkoper betaald. Gesjoemel met dit incidenteel uitgegeven kleedgeld is hierdoor niet mogelijk, in tegenstelling tot het vaste kleedgeld, dat rechtstreeks aan de roedragers en anderen werd toebedeeld via de ‘wedden’. Dit laatste kleedgeld kreeg men als “lump sum” in handen om er zelf kleding van te laten maken. Het is in zo’n geval zeer aanlokkelijk, het kleedgeld slechts

96 R. Walser, Lasst uns ohne Nachricht nit, 125. 97 A. van Steensel, Het personeel, 205.

98 Ibidem.

99 P.D.J. van Iterson en P.H.J. van der Laan, Resoluties van de vroedschap van Amsterdam 1490-1550 (Amsterdam,

1986) 94, f° 49v, 1550.

100 SAA. Archief van Burgemeesters, inv. nr. 5, 7, 10 etc. Grootboekrekening Wedde. 101 J.R. Wagner, Handboek der fabriekscheikunde, dl. II (Leiden, 1865) lemma kamelot. 102 SAA. Archief van Burgemeesters, inv.nr. 2, f° 39v.

dan aan kleding te besteden als het echt nodig is, waardoor het geld als extra inkomen kan worden gebruikt.

4.2. Insignes

Behalve aan de kleding is de bode ook te herkennen aan zijn bodebus of insigne. Insignes waren wijd verspreid als herkenningsteken voor verschillende groepen in de samenleving. Zo kennen we de pelgrimsinsignes en de armenmunten. Met de eerste konden de pelgrims laten zien dat ze pelgrim waren en hadden ze meteen een aandenken aan de pelgrimstocht. Met de tweede konden armen aantonen dat ze werkelijk behoorden bij de armen van een bepaalde stad, om zo recht te hebben op een plek in een gasthuis.103 Men is dus wat de insignes aangeven. De boden waren daarom ook pas boden als ze een zogenaamde bodebus hadden.104 In Leiden en Haarlem spreekt men dan ook regelmatig over ‘Bode mitter Busse/Bosse of Bus/Bosdrager (zie Tabel 1).

De benaming bodebus voor het insigne van een bode doet vreemd aan. De vorm van het object doet in de verste verte niet aan een bus denken. Toch beweren verschillende auteurs dat het insigne oorspronkelijk een bus is geweest, waar brieven in konden en dat deze busse zich allengs tot een insigne heeft ontwikkeld. Oorspronkelijk zou het woord afkomstig zijn van het Griekse pyxis dat ‘waar iets in geborgen kan worden’ betekent.105 Hoewel vele

hoogmiddeleeuwse tekeningen inderdaad een rond object op de heup tonen, lijkt het toch vreemd om een rechthoekig gevouwen brief in een ronde doos te willen stoppen.106 De aanname, zoals geponeerd door R.E.J. Weber, dat de bussen eerst de identificatiezegels en geloofsbrieven van de boden bevatten, lijkt hierbij zo gek nog niet.107 Dan zou de ronde vorm ook beter te verklaren zijn uit het feit dat identificatiepapieren op perkament wel goed opgerold kunnen zijn geweest, omdat ze geen sluitzegels hoefden te hebben ( men moest ze immers steeds tonen) en het losse zegel waarschijnlijk rond was.

103 J. Gawronski, ‘Pelgrimsinsignes van de Heilige Stede’, 267 en 298-302 in M. Carasso-Kok, Geschiedenis van Amsterdam, dl.I.

104 V. Groebner, Der Schein der Person (München, 2004),36-40.

105 D. Aten ‘Boden en bussen:Waterschapsboden en hun ambtsinsigne in Noord-Holland rond 1800’ in: Tijdschrift voor Waterstaatsgeschiedenis 17 (2008) 1, 13-21, aldaar 13. A.van Steensel, Het personeel, 212.

106 R.E.J. Weber, De bodebus als onderscheidingsteken van de lopende bode (Den Haag, 1964, uitgave PTT dl.13)

153-158.

Afbeelding 1 Boden bieden een brief aan. bij Hendrik II. Cod. 120.II [Nr. 7-8] Petrus de Ebulo: Liber ad honorem Augusti, ca.1194 -1197.

In de 15e eeuw is echter op alle afbeeldingen de bodebus te zien als wapenplaatje op de kleding gespeld of aan een koord om de nek gedragen.

De wapenschildjes zoals gedragen in Amsterdam, Leiden en Haarlem vertonen alle drie de wapens van de stad. De Amsterdamse bodebus voegt daar nog het wapen van het graafschap Holland en de dubbelkoppige adelaar van Keizer Karel V aan toe. De meeste stedelijke bodebussen hebben slechts het eigen stadswapen op hun bodebus staan. Het combineren van keizerlijk en

gewestelijk wapen met het stadswapen is zeer

uitzonderlijk en zou erop kunnen wijzen dat de boden van Amsterdam af en toe ook gewestelijke of keizerlijke brieven vervoerden. Sommige rekeningjaren van de stadsrekeningen bevatten inderdaad veel bodereizen, die later verrekend dienen te worden met ’t gemeene

Afbeelding II Keizerlijke bode, afgebeeld op een speelkaart (Wenen, 1455)

(Kunsthistorisches Museum Wien, Kunstkammer,Inv.-Nr. KK_5112)

landt.’108 Tevens reizen er redelijk veel boden naar de stadhouder, vooral naar aanleiding van

eerder gedane kruiperijen ( spionage) in opdracht van de stad.109 Maar het kan ook zo zijn dat de stad gewoon goede sier wilde maken met zijn banden met de graven van Holland en de keizers van het Habsburgse huis (in deze periode beiden verenigd in de persoon van Karel V). Tevens valt op dat sommige delen van de Amsterdamse bodebus verguld zijn. Ook dit is uitzonderlijk. De bodebussen zijn normaliter van zilver in deze periode. Zelfs de bodebus van de boden van Filips Willem, zoon Willem van Oranje, is uitsluitend van zilver.110

108 SAA. Archief van Burgemeesters, inv. nr.13, f° 69r, 69v, 70r, 70v. 109 SAA. Archief van Burgemeesters. inv. nr.13, f° 72r.

110 M. Agterberg, voormalig bode van Schipluiden, heeft een inventarisatie gemaakt van alle bodebussen van

Nederland en daar vier catalogi over gepubliceerd met aanvullingen. De Hollandsche bodebus: inventarisatie van

bodebussen van gemeenten en waterschappen in Noord- en Zuid-Holland (Pijnacker, 1980). De bodebus in het zuiden: inventarisatie van bodebussen van gemeenten, waterschappen en ambachtgilden in Zeeland, Noord- Brabant, Limburg en België (Pijnacker, 1981). De bodebus in het noorden: inventarisatie van bodebussen van gemeenten, waterschappen en ambachtgilden in Groningen, Friesland en Drenthe (Pijnacker, 1984). De bodebus in Gelderland, Utrecht en Overijssel: inventarisatie van bodebussen van gemeenten, waterschappen en

ambachtsgilden in Gelderland, Utrecht en Overijssel (Pijnacker, 1983). De bodebus in de lage landen (Pijnacker,

Afbeelding 3 Bodebus van de boden van Amsterdam, 1548. Duidelijk zichtbaar zijn het keizerlijke wapen en dat van het graafschap Holland boven de spiegel en de boeg van het schip.(Rijkmuseum,

Afbeelding IV Bodebus van de boden van Leiden (17e eeuw) uit M.Agterberg, De Hollansche.bodebus.,16.

Afbeelding V Bodebus van de boden van Haarlem (begin 17e eeuw) uit M.Agterberg, De Hollansche.bodebus,17.

Afbeelding VI Bodebus van de boden van Filips Willem, oudste zoon van Willem van

Oranje (1558-1604) (Museum voor communicatie, Den Haag)

Afbeelding VII Nieuwjaarskaart van de boden van Willem van Oranje, met de bodebus afgebeeld in

het midden en ook zichtbaar op hun wambuis.(Centraal Museum, Utrecht).

4.2.1. De bodestaf

De verschillende boden hadden ook verschillende staven. Een roedrager had een staf die was voorzien van op afgezaagde takken gelijkende uitstulpingen, terwijl de bodestaf recht en glad was. Hoogmiddeleeuwse illustraties tonen soms staven bij boden, die een combinatie van de twee lijken te zijn, wat doet vermoeden dat er pas in latere tijden een soort splitsing is ontstaan. De bodestaf krijgt een glad uiterlijk en de roedragersstaf krijgt een op een tak gelijkende vorm. De lengte van de stok is in de loop der tijd sterk ingekort. Waar in eerdere illustraties de bode zijn staf nog als wandelstok of wapen, (op de afbeeldingen is duidelijk te zien, dat de vroege bodestokken de kop van een speer hebben) kon gebruiken, is hij in de zestiende eeuw flink veel korter. Ook met een korte stok kan men nog een aardige mep verkopen, maar zowel de

roedragers- als bodestokken lijken voornamelijk bedoeld als herkenningsteken, getuige ook de afbeelding van Franz von Taxis (zie Afbeelding ).

Afbeelding VIII Bode met speer/staf in Petrus Comestor, Bible historiale (Den Haag, MMW, 10 B 23 Parijs, Raoulet d'Orléans (kopiist), Jean Bondol, Eerste Meester van de Bijbel van Jean de Sy, en anderen (verluchters)); 1372. Ook de bodebus is duidelijk afgebeeld op de heup.

Afbeelding IX Kleine roede van justitie zonder ring, 1600-1699 (Amsterdam museum, inv.nr. KA 8470)

Afbeelding X Franz von Taxis, (Website familie Turn und Taxis)

Voor de roedrager is de wijze van vasthouden vastgelegd in verschillende ordonnanties van rechtsorganen zoals het Hof van Holland, of het Baljuwschap van het Rijnland. Zo lezen bij Joost de Damhouder in het boek ‘Practycke in civile saecken’ dat Alle deurwaerders dan doende

hare executiën behooren altijd haer stokxkens ofte andere teeckenen van haer officie ende staet ghereet ende selfs in handen te hebben’.111 Steeds blijkt weer dat de bode onlosmakelijk wordt

verbonden met zijn attributen: de bodebus en de staf. Het moment dat hij zich in de kleuren van de stad hult, zijn bodebus opspeldt en zijn staf ter hand neemt, waarschijnlijk nog aangevuld met zijn brievenbuidel is hij bode en niets anders meer.112

Hij vertegenwoordigt de stad en verwoordt in mondelinge contacten de mening van het stadsbestuur. Wanneer de verre bestemmingen in gedachte gehouden worden, betekent dat dan ook dat de boden behoorlijk autonoom konden en moesten functioneren.

111 Citaat uit: A.M. Koldewey, De staf, 36.

112 V. Groebner, Der Schein, 36-40 en Franz-Josef Arlinghaus, ‘Gesten, Kleidung und die Etablierung von

Diskursraumen in städtischen Gerichtswesen (1350- 1650)’ in: J. Burckhardt en C., Werkstetter, Kommunikation

Hoewel Groebner heel veel nadruk legt op de herkenbaarheid van boden door middel van hun kleding, staven en insignes is het toch voor het interstedelijk bodenverkeer in Holland een ietwat overdreven aandoende voorzorgsmaatregel om de herkenbaarheid van boden door middel van al deze parafernalia te willen benadrukken. De stedelijke boden zijn immers, zoals hiervoor al is behandeld, meestal lange tijd in dienst en zullen daarom zoals Walscher beweert, ook aan hun menselijke uiterlijk herkend kunnen worden. Het lijkt mij dat de kleding, staf en insignes ook bedoeld waren om de veiligheid van de boden onderweg te vergroten. Welke onverlaat zou het in zijn hoofd halen een zo duidelijk herkenbare stedelijke bode aan te vallen? Vooral binnen het gewest Holland, waar steden en dorpen dicht bij elkaar lagen, en nieuws binnen enkele dagen rondverteld kon worden, lijkt het zinvol duidelijk te laten zien dat een bode een bode was.

In onbekende gebieden is het volgens mij juist niet zinnig om duidelijk herkenbaar te zijn als bode. Boden vervoerden naar verre bestemmingen vaak niet enkel brieven, maar ook een geschenk of geldbuidel. Wanneer de bode dan duidelijk herkenbaar is, als een soort ‘sitting duck’ door het land wandelt, is het te verwachten dat hij juist als prooi wordt gezien door rovers. Het reizen langs drukke wegen was niet altijd een garantie voor veiligheid, omdat rovers ook daar waren, waar het druk was.113 Illustratief voor het feit dat het soms beter was zich juist te verkleden als armoedzaaier, zijn daarbij de verhalen van ambassadeurs en wetenschappers die door Europa reisden. Om de vele rovers en bandieten om de tuin te leiden naaiden zij hun geld liefst in hun ondergoed of kousen, verkochten hun paard en gingen te voet als bedelaar verder.114

Of boden ook zo ver gingen is niet bekend en ook niet uit de bronnen te halen. Slechts één enkele keer is er in de bronnen sprake van een beroving: op een reis naar Dantzig kreeg Claes Jasparsz., stedeloper, 1£ 13s 4d vergoed voor zijne schaden bij hem geleden int uuijt reijzen van

drie potboufen die hem pijlgierden (voor de schade hem aangedaan door drie geldbuideldieven

die hem beroofden).115 Wel is op afbeeldingen te zien, zoals op de speelkaart met een bode van het Heilige Roomse Rijk (zie Afbeelding II Keizerlijke bode, afgebeeld op een speelkaart (Wenen, 1455) (Kunsthistorisches Museum Wien, Kunstkammer,Inv.-Nr. KK_5112)) dat ze bewapend op weg gingen. In ieder geval lijkt het aannemelijk dat de boden in het buitenland in hun dagelijkse dracht op weg gingen en zich pas op de plaats van bestemming omkleedden.

Uit het gegeven dat de boden zeer lang in dienst konden zijn, dat zij goed herkenbaar waren aan hun kleding, dat ze een officieel insigne droegen van hun stad en een eed van trouw aan de stad zwoeren, mogen we concluderen dat het bodenwerk geïnstitutionaliseerd was en dat

113 A. Mączak, De ontdekking van het reizen (Utrecht, 1998) 223-228. 114 Ibidem, 221-238.

het bodeambt dus ook een zeker prestige met zich meedroeg. Al met al voldoende redenen om aan te nemen dat de bode hun werk naar beste kunnen uitvoerden en de stad ook op hen kon vertrouwen.

5.

SNELHEID

5.1. Reizen

De bode brengt zijn brieven altijd over lange afstanden. Blijkbaar worden brieven door de raad en burgemeesters van steden bedoeld voor personen in de eigen stad door anderen

(waarschijnlijk persoonlijke dienaren van de burgemeesters of raadsleden) besteld of in ieder geval niet opgenomen in de grootboekrekening ‘Bodeloon’.

Stedelijke boden zijn veel onderweg. Ze reizen door een ander Holland dan nu, varen over andere zeeën en rivieren en bewandelen andere wegen. Het landschap van Holland rond 1540 was aanzienlijk natter dan tegenwoordig. De Zuiderzee (het huidige IJsselmeer) kwam verder het land in en zette grote delen van Holland, die nu droog zijn, onder water. De landerijen waren zompig en het veen rond Amsterdam werd continu afgegraven om te dienen als brandstof voor verwarming, maar ook voor de bierbrouwerijen en textielnijverheid. Dit leidde tot nog meer water. In de afgegraven geulen bleef het water immers staan, om zo te verworden tot sloot.116 Door al dat water was de waterweg een goed alternatief voor de landroute. Toch blijkt uit de bronnen dat er veel over land gereisd werd. Mogelijk waren de kosten voor het vervoer over water een reden om toch te voet te reizen (ik kom hier later op terug in § 5.4).

Wie verwacht dat er uitgestrekte bosgebieden tussen al dat water waren gelegen, komt bedrogen uit. De houtconsumptie was, net als de turfconsumptie, enorm hoog. Hout werd in de scheepsbouw en bierbrouwerij veel gebruikt. Al dat bier moest opgeslagen worden in houten tonnen, waarvoor hele bossen werden gekapt.117 Mogelijk is de toegenomen haringvisserij en melkvee-industrie ook voor een deel van invloed geweest op de ontbossing. Boter en haring worden namelijk in deze tijd ook in tonnen vervoerd.118 Maar de belangrijkste oorzaak voor de ontbossing is, ironisch genoeg, juist te danken aan de nattigheid. Dijken worden voor een groot deel van hout opgetrokken en door zware palen op zijn plaats gehouden. Steden moesten dan ook

116K Kleijn, Buiten Amsterdam (Bussum, 2010) 14-16. Zie ook de watercanon op

http://watercanon.nederlandleeftmetwater.nl/view/canon/slagturven. De Vinkenveense plassen in Utrecht zijn nog duidelijk herkenbaar als turfsteekgebied met opgeworpen restwallen.

117 D.E.H. de Boer, M. Boone en W.A.M. Hessing, Delta 1 (Leiden/Antwerpen, 1992) 174-175.

118 J. Weststrate, In het kielzog van moderne markten (Hiversum, 2008) 94-95 voor het vervoer van haring en 121-

steeds meer hout importeren. In de 15e en 16e eeuw kwam veel hout uit het Oostzeegebied en Duitsland.119

In dit landschap is het lastig voortbewegen, vooral omdat de wegen niet of nauwelijks bestraat waren.120 Het lijkt voor de hand te liggen dat een reiziger dan liever over water dan over land reist. De boden reizen echter het meest over land .

5.2. Paarden

Men zou verwachten dat bij sommige reizen de snelheid van dusdanig belang was, dat er gekozen werd voor het paard als vervoermiddel. Dit blijkt slechts sporadisch en alleen bij enkele spionagepraktijken te gebeuren. Van de 833 Amsterdamse rekeningposten zijn er slechts 10 die een paard als vervoermiddel vermelden en daar ook de kosten apart van opgeven. Paarden waren dan ook duur. Zo rijdt Cornelis Wigghersz. op 11 februari 1535 vanuit Amsterdam naar Den Haag. De normale vergoeding voor zo’n reis bedraagt 3-4s (schelling) afhankelijk van het seizoen. Met een paard blijkt daar nog eens 6s bij te komen.121 De kosten van het paard zijn blijkbaar dubbel zo hoog als voor een enkele bode.

Niet alleen de aanschaf of huurprijzen van het paard waren hoog. Het onderhoud tijdens de reis was eveneens niet goedkoop. Een paard moet regelmatig rusten, goed te eten krijgen om goed te kunnen presteren, na grote inspanning droog worden gewreven en toegedekt bij koud(er) weer. Een goede verzorging vraagt dus veel inspanning na de rit van de berijder. Omdat een paard alleen in de lange zomer (mei tot oktober) kan grazen, moet het in de winter worden