• No results found

Henriëtte Johanna Wilhelmina van Prooije-Salomons

(Rotterdam, 20 mei 1882 - 's-Gravenhage, 23 augustus 1959)

Henriëtte Johanna Wilhelmina Salomons werd op 20 mei 1882 in Rotterdam geboren, als eerste kind van Constant Theodoor Salomons, directeur van de gasfabriek te Feijenoord, en Trinette Maria Kortman. Ze was op de lagere school al een uitstekende leerlinge en ging daarom, op aanraden van de directrice mejuffrouw A. Dobbe, naar het Erasmiaans gymnasium, waar in die tijd nog maar weinig meisjes de lessen volgden. Ze doorliep de zes klassen zonder enige moeilijkheid en vertrok in 1901 naar Leiden, om daar Nederlandse letteren te gaan studeren. Professor Verdam, professor Uhlenbeck en professor Blok waren daar haar leermeesters. Ze was thuis streng opgevoed; ze was een ernstig schoolkind geweest en de eerste jaren in Leiden besteedde ze meer om open te bloeien en van haar vrijheid te genieten dan aan wetenschappelijk werk. Ze had een lieve stem en kon de liederen van Schumann, Schubert, Brahms en Hugo Wolf met grote warmte vertolken; ze tekende goed en graag; ze genoot ervan in de idyllische omstreken van Leiden 1900 grote

wandelingen te maken, een vreugde, die ze in Rotterdam niet had gekend; ze was lid van de pas opgerichte meisjesclub, de V.V.S.L., en van het illustre gezelschap Litteris Sacrum, waar ook J.L. Leopold lid van is geweest, om maar één grote naam te noemen, - kansen te over om haar dagen feestelijk te vullen, zonder dat ze aan haar eigenlijke werk toe kwam.

Ze speelde het zelfs klaar om de eerste keer voor haar candidaatsexamen te zakken, een ongehoorde gebeurtenis na haar deugdzame schooltijd, maar een gebeurtenis, waar ze haar hele verdere leven plezier van heeft gehad. Als in later jaren een afgewezen slachtoffer diep verslagen van het examen terugkeerde, dan kwam zij met haar troostrijk verhaal: ‘Ik ben ook eens voor mijn candidaats gezakt.’

Dat leek, gezien haar latere prestaties, niet te geloven. De ongelukkige begreep ineens, dat door dit ene échec zijn hele toekomst toch nog niet bedorven hoefde te zijn.

Nadat ze bij haar tweede poging was geslaagd, verhuisde ze naar Utrecht en daar werden het weer niets dan successen. Ze werd praeses van de

literair-historischen kring en later praeses van de faculteit, waar ze zich vertrouwd maakte met spreken in het openbaar, dat haar later,

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1961

als presidente van een grote vrouwenvereniging, zozeer te stade zou komen.

Ze deed cum laude haar doctoraal examen en promoveerde cum laude in 1913 op een sanskrit tekst over het hindoese huisritueel. Want op verzoek van professor W. Caland had ze zich speciaal op Sanskrit toegelegd. Ze zat thuis te werken om de oude tekst te ontcijferen, die op aan elkaargeregen latjes van bamboe opgetekend stond. Ze deed het met geduld en aandacht, maar als de mensen er hun bewondering over uitten, dat ze zo iets moeilijks uitknobelen kon, placht ze te zeggen: ‘Het is net een peuterig handwerkje. Je moet erg precies zijn’.

Na haar dissertatie heeft ze nog ‘Gewijde verhalen en legenden van Hindoes en Boeddhisten’ uitgegeven, die ze ‘vrij’ bewerkt had naar een engels boek ‘Myths of the Hindus and Buddhists’; en een metrische vertaling uit het Sanskrit: ‘de

geschiedenis van Koning Nala’ (een episode uit het Mahabhārata), die in 1921 verscheen. In 1948 gaf ze nog een vertaling uit het Frans uit van ‘Le culte du saint précurseur’ door Dom E. Flicoteaux O.S.B., onder de titel ‘Sint Jan de Doper’. Dit is haar laatste publicatie geweest.

In 1917 was ze getrouwd met een oud klassegenoot en jarenlange vriend dr. D.J.

van Prooije. Door dit huwelijk kwam ze tot haar grote vreugde weer in Rotterdam terug, de stad van haar liefde, waarbij ze naar wezen en aanleg behoorde: eenvoudig, rechtuit en energiek.

Dirk van Prooye was chemicus; hij had een handelslaboratorium onder de firmanaam Schalkwijk en Pennink. Het bureau had nationaal en internationaal een uitstekende naam, maar Van Prooije was toch vooral bekend als voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond. Voor zijn vrouw betekende het een grote overgang om van de oude Oosterse wijsheid over te schakelen naar de

voetbalwereld, maar ze bezat de gave zich in elke kring thuis te voelen en alles wat ze ondernam, goed te doen. Ze werd een opgewekte, verstrooide huisvrouw, een allerliefste, verstandige moeder voor haar twee intelligente, studieuse kinderen; en toen die naar school gingen en haar niet meer de hele dag nodig hadden, begon ze zich aan sociaal werk te wijden. Ze had omstreeks de jaren 1920 al eens cursussen over literatuur gegeven, waarbij men vooral er door getroffen was geweest, dat ze mooi verzen voorlas. Maar dat was voor Katholieke ‘dames’ geweest. Nu richtte ze zich vooral tot de volksvrouwen. Katholieke arbeidersvrouwen hadden in dien tijd nog maar een heel beperkt gebied, waar haar belangstelling

naar uitging. Vele geestelijken vonden het veiliger het maar zo te laten. Boeken lezen bracht gevaren met zich; het was onschuldiger, als men zich in de familiekring met gezelschapspelletjes bezig hield. Van Mevrouw van Prooije ging een wekroep uit tot meer bewust leven, tot dieper vroomheid en wijder perspectief. Ze werd een bezield bestuurslid van de Katholieke vrouwenbond; ze organiseerde lezingen en demonstraties; er werden uitstapjes gemaakt met de leden en zij zat er altijd tussenin en praatte met iedereen. Eerst als secretaresse en daarna jaren lang als presidente heeft ze voor vele eenvoudige vrouwen een nieuwe wereld geopend. Ze begon ermee haar eigen meisjes, haar eigen werkster, haar naaister en hun vriendinnen lid te maken. Als er een vergadering was, trok ze er met een hele stoet heen. ‘Jet en haar familia’, noemde haar man het plagend. Ze had geen last van standsgevoel, noch naar boven, noch naar beneden. Ze hield van wat eenvoudig en echt was. Als iemand de mening opperde, dat zij, die zo ontwikkeld was, het toch wel als een offer moest voelen om zoveel aandacht te besteden aan onwetenden en onbeschaafden, dan was ze eerlijk verbaasd. Ze vond het héérlijk werk. Als ze sprak op de

vergaderingen werd haar helder, warm woord zowel door de ‘dames’ als door de volksvrouw gewaardeerd. Haar intelligent profiel met de levendige, donkere ogen was voor iedereen aantrekkelijk. Ze was rechtuit, met een afkeer van de reservatio mentalis, maar omdat ze tegelijk van de mensen hield en zelf beheersing bezat, had ze in het bestuur en met de leden nooit wrijvingen. De bond bloeide. In de moeilijke jaren van depressie waren het vooral de vrouwen van werklozen, die ze trachtte op te monteren en geestelijk te steunen. En dat nooit van boven af, nooit met pretentie, maar altijd als mens voor mens; altijd met de raad van Vincentius a Paola voor ogen: ‘Als gij uw medemens iets geeft, vergeet dan nooit om te

glimlachen, opdat hij u vergeeft, dat ge hem weldoet’.

Ze was ook nog enige tijd lid van de voogdijraad, maar voor dat werk was ze te goedgelovig, al heeft ze door haar spontane hartelijkheid ook daar weleens iets bereikt. Ik neem één voorbeeld: ze moest aan de buitenkant van de stad een gezin bezoeken, dat zéér slecht bekend stond. Toen ze bij een pater in de buurt naar het huisnummer informeerde, keek die haar bekommerd aan; ze was maar klein en tenger. ‘Ik zou er niet alléén heen gaan, mevrouw. De man heeft me laatst met een stoel het huis uitgetimmerd’. Ze ging natuurlijk toch. De man bleek alleen thuis te zijn. Hij bleef breed uit en afwerend in de deurpost staan, pet

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1961

op, pijp in zijn mond, en niet erg bereid informaties over zijn dochter te geven. Ze bleef nog even doorpraten om te kijken, of hij veranderen zou, maar toen hij stug bleef, zei ze: ‘Ik dank u, dat u me te woord hebt gestaan’, en stak hem haar hand toe. Het effect was verbluffend. Z'n ogen werden vochtig; hij nam zijn pet af; hij nam zijn pijp uit z'n mond en brabbelde overrompeld: ‘Uw dienaar, mevrouw. Altijd welkom, mevrouw. Dank u beleefd’.

Toen ze naar den Haag verhuisde, heeft ze daar de katholieke vrouwenbond, die na de oorlog ‘vrouwenbeweging’ heette, ook nog korte tijd geleid, maar ze was over haar hoogtepunt heen en de vereniging zelf was in twee delen gesplitst: katholieke arbeidersvrouwen (K.A.V.) en ‘Het gilde’ voor meer ontwikkelden. Ze zag de wenselijkheid van deze splitsing wel in, maar een deel van de aardigheid was er voor haar nu af.

Ze was een vrouw van bizondere, veelzijdige begaafdheid. Ofschoon ze onder de eerste accademicae behoorde, had ze nooit het air zich gewichtig te vinden. Ze was zo zonnig en gewoon, dat de onontwikkelde mens zich met haar op zijn gemak voelde; ze had grote invloed op de meisjes, die bij haar in betrekking waren en die later trachtten hun eigen kinderen net zo op te voeden, als ze het bij hun mevrouw hadden gezien. Haar zelf gemaakte kindergebedjes zijn zo in alle provincies verspreid. Ze zocht geen eer; ze wilde niet schitteren; ze ging er niet op uit om ‘verre’

liefdadigheid te betrachten, maar wie op haar weg kwam, hielp ze, needrig en efficient.

Na haar dood, in augustus 1959, bleek uit de stroom van, dikwijls met moeite gekrabbelde, brieven en uit de velen, die stil bij haar graf stonden, dat er in het hele land mensen leefden, die in haar iets dierbaars hadden verloren.

ANNIE SALOMONS

Bibliografie

Het Hindoesche huisritueel, proefschrift.

uitg. Brill. Leiden.

1913

Verhalen en legenden van Hindoes en Boeddhisten. Thieme en Cie. Zutphen.

1916

De geschiedenis van Koning Nala uit het sanskrit vertaald. Thieme en Cie.

Zutphen.

1921

St. Jan de Doper door Dom C. Flicoteaux O.S.B. uit het frans vertaald. Het

Spectrum. Utrecht.

1948