• No results found

(Charlois, 17 april 1892 - Amstelveen, 22 februari 1960)

Antoon Kuypers werd op 17 april 1892 geboren te Rotterdam-Charlois. Zijn ouders hadden een groot gezin en verschillende van de kinderen waren zeer begaafd. Het voorrecht van een studiegang via V.H.M.O. en universiteit, dat jongere broers ten deel zou vallen, kon hem, als een van de oudere kinderen, zoals vaak in zulke gevallen, niet beschoren zijn. Na de lagere school werd hij leerling van de Gereformeerde Kweekschool voor onderwijzers te Rotterdam, waar hij in 1911 eindexamen deed. In 1913 behaalde hij de hoofdakte. In 1916 de L.O.-akte Duits en in 1918 de M.O.-akte A Duits. In 1920 werd hij ingeschreven aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, waar hij in 1925 zijn doctoraal examen Germaanse Taal- en Letterkunde aflegde. Bij dit examen had hij psychologie als bijvak gekozen.

Dit vak trok hem zozeer aan, dat hij na aanvullende studie besloot in deze richting te promoveren. Op 13 maart 1931 promoveerde hij aan de Vrije Universiteit (bij ondergetekende) cum laude, op een proefschrift over ‘Het onbewuste in de nieuwere Paedagogische Psychologie’.

Zoals te verwachten was had hij als loopbaan het onderwijs gekozen. Van 1911-1919 was hij onderwijzer aan de Van Asch van Wijckschool te Rotterdam (L.O.); in 1919 werd hij onderwijzer aan de U.L.O. school, het Instituut Heerema te Amsterdam; in 1920 ging hij over naar het V.H.M.O. en werd hij leraar Duits aan de Christelijke H.B.S.-A te Amsterdam; met een kleine onderbreking gedurende een periode, waarin hij rector was van het na één jaar, wegens gebrek aan belangstelling van de zijde van de ouders, weder opgeheven Christelijk Meisjes-Lyceum, (cursus 1931/1932) is hij dertig jaar aan deze school verbonden geweest.

Onmiddellijk na zijn promotie werd hij docent aan het Paedagogisch Seminarium aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, voor de opleiding van de candidaten voor de akte Paedagogiek M.O. Deze functie is hij ook later, tijdens zijn hoogleraarschap blijven vervullen. In 1948 werd hij lector aan de V.U. voor de vakken paedagogische psychologie en de psychologie van het normale kind. In 1950 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar aan de Rijks-Universiteit te Leiden in de faculteit van Letteren en Wijsbegeerte, voor het vak opvoedkunde. In 1952 werd hij eveneens buitengewoon hoogleraar aan de V.U.

In 1958 nam hij aan beide universiteiten zijn ontslag, maar behield hij aan de V.U.

een leeropdracht, welke hij tot zijn overlijden vervulde.

In 1936 verscheen van zijn hand het boek:De ziel van het kind, van welk werk respectievelijk in 1943, 1947 en 1954 een tweede, derde en vierde druk verschenen (Wageningen); in 1933 kreeg hij de opdracht van de uitgever het oorspronkelijk door Dr. J.H. Bavinck geschreven boek:Inleiding in de zielkunde voor een tweede druk te bewerken (verscheen in 1935, Kampen). Van dit werk kwam in 1953 een derde druk uit, welke feitelijk een geheel door Kuypers herschreven leerboek was, bijgewerkt tot op de toen allernieuwste gegevens. In 1938 verscheen een kleinere publicatie overKoppige kinderen (Kampen). Zijn inaugurele oratie in Leiden in 1951 verscheen onder de titel:Een paedagogische beoordeling van het Amerikaanse persoonlijkheidsbegrip; terwijl zijn inaugurele oratie aan de Vrije Universiteit in 1952 eveneens het licht zag en als opschrift droeg:Psychologie en Paedagogiek in de Sowjet-Unie. In 1951 schreef hij een bijdrage in de feestbundel ter gelegenheid van het vijfentwintig-jarig jubileum als hoogleraar van ondergetekende onder de titel:

Mens en robot; terwijl in het Tijdschrift voor Vernieuwing van opvoeding en onderwijs in 1959 zijn studie over Jan Ligthart werd gepubliceerd:Jan Ligthart, paedagogisch artiest.

De opsomming van zijn publicaties zou stellig niet volledig zijn wanneer wij niet wezen op het grote aantal kronieken, dat hij tussen 1931 en 1942 schreef in het Paedagogisch Tijdschrift voor het Christelijk Onderwijs. Vrijwel elke maand konden de lezers van dit tijdschrift genieten van zijn critische geest en van zijn dikwijls fijne humor, terwijl toen reeds bleek hoezeer hij verschijnselen en verschijningen op paedagogisch terrein kende. Daar deze kronieken maandelijks verschenen, kunnen wij volstaan met het verwijzen naar de desbetreffende jaargangen van genoemd Paedagogisch Tijdschrift. (Uitg. ‘De Standaard’, Amsterdam).

Het is de nadrukkelijke bedoeling van de Maatschappij der Nederlandse

Letterkunde geen lofredenen, maar levensberichten te geven. Toch meen ik, dat ik wel geroepen ben het werk van Kuypers kort te karakteriseren. Voor zover in deze krarakteristiek verhulde lofredenen liggen besloten vraag ik daarvoor vergiffenis, omdat deze lofredenen inderdaad met de feiten zelf gegeven zijn.

Als wij Kuypers moeten karakteriseren, dan vallen ons al dadelijk enkele dingen op. Op paedagogisch terrein is de drang, die er op de vakmensen geoefend wordt om zich te werpen in allerlei organisatorische

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1961

activiteiten, wel bijzonder groot. Kuypers heeft aan deze drang weerstand weten te bieden. Hij voelde zich daartoe in 't begin gedrongen, omdat hij, zoals hij zei, gepromoveerd was ‘in de richting die aanvankelijk maar een bijvak was’. En toen hij eenmaal op een schier niet te overtreffen wijze thuis was in zijn vak en de literatuur, vooral de contemporaine literatuur, als wellicht geen ander in zijn vaderland kende, werd hij geroepen een tweetal hoogleraarsfuncties te vervullen. Hij woonde in Amstelveen, en gaf het reizen naar Amsterdam hem niet veel tijdverlies, het reizen naar Leiden betekende een handicap, vooral toen het aantal studenten toenam en hij een relatief groot aantal tentamens had af te nemen. Dat was mede een van de oorzaken, waardoor hij zich blijvend van alle mogelijke vergaderingen, commissionale opdrachten, congressen en conferenties, waar van hem een actieve deelname werd gevraagd, distantieerde. Toen eenmaal deze lijn in zijn leven was gegroeid, bleef hij de man, die met volkomen beheersing van de situatie dag op dag bezig was datgene, wat er verscheen op de paedagogische markt te bestuderen en te waarderen. Zijn studenten plukten daarvan de rijke en rijpe vruchten. Hij wandelde met hen over het terrein van de paedagogiek, de kinderpsychologie en de

paedagogische psychologie als een zeer vertrouwde gids, die elke wetenschappelijke bergtop kende, maar die ook signaleren kon alles, wat een schone schijn had, maar in de diepste grond zinloos of fout moest worden genoemd. Opmerkelijk was altijd weer de fijne humor, waarover Kuypers beschikte. Hij placht niet veel te zeggen op vergaderingen of bijeenkomsten, waar als hij sprak bleek uit al zijn woorden, dat hij inderdaad vakman was.

Dit vakmanschap, deze literatuurkennis, stempelde zijn wetenschappelijk optreden.

Hij zocht zijn kracht meer in critische reproductiviteit dan in originaliteit, die trouwens gemakkelijk tot gebrek aan critische bezinning kan leiden. De wetenschap, dat hij in zijn studenten een kring mensen om zich heen vergaderde, die hem om zijn wijze van college geven en om zijn uiterst deskundige voorlichting bijzonder waardeerde, heeft hem vooral in de laatste tien jaar van zijn leven veel vreugde gegeven. Want - waarom het verheeld, - toen hij na 1926 besloten had zich in de

psychologisch-paedagogische richting verder te ontwikkelen werd hij door velen in de kring, waarin hij dagelijks als leraar leefde, toch wel beschouwd als een rara avis. Het waren de jaren, waarin men ook in velerlei kringen van het M.O., de uiterst origineel bedoelde, maar na één dag al afgezaagde grapjes maakte over

paedagoochemerds en paedagoochelaars. Ik zal niet zeggen, dat hij daaronder geleden heeft, - dat zou een te zware toets zijn in het beeld dat ik teken, - maar hij heeft zich door deze situatie wel enigszins geïsoleerd gevoeld. Des te meer verheugde het hem, dat langzamerhand de waardering voor de paedagogiek en de psychologie, - niet alleen aan de Nederlandse universiteiten, maar ook bij

verschillende mensen, van het V.H.M.O. - groeide.

En toen hij voorgoed het V.H.M.O. vaarwel kon zeggen en aan de universiteiten van Leiden en te Amsterdam werd verbonden en daar een kring van hem zeer waarderende leerlingen vond, werd hij langzamerhand, en hoe langer hoe meer, de gelukkig levende, rijpe navorser.

In de cursus '57/'58 begon hij het gevoel te krijgen, dat zijn beide professoraten hem toch te zwaar werden. Misschien kondigde de ziekte, die hem vellen zou, zich reeds voorzichtig aan. Met ingang van september 1958 verkreeg hij zijn emeritaat.

Gaarne was hij bereid tot zijn zeventigste jaar nog een leeropdracht aan de V.U. te blijven vervullen. In het voorjaar 1959 moest hij echter zijn colleges staken. Hij heeft tot het eind van het jaar nog tentamens afgenomen, eerst mondeling, daarna, toen hij niet meer verstaanbaar spreken kon, schriftelijk. In het volle bewustzijn van geloof en in het vertrouwen op zijn God, heeft hij een jaar lang geleden. Op 22 februari 1960 is hij in volle vrede ontslapen.

J. WATERINK

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1961