• No results found

Handvatten voor omgaan met bedreigde soorten in het terreinbeheer

7. Heide (vochtige heide) Algemeen

Echt mooie natte heide is er in Nederland eigenlijk alleen nog bij Dwingeloo, maar ook daar problemen. En verder een aantal kleine stukjes in de Achterhoek. -Gagelstruwelen waren vroeger veel soortenrijker; blijkt uit vegetatieopnamen. Waren waarschijnlijk meer open en lager door oogsten van Gagel. -Wilgenstruwelen moeten niet zonder meer worden opgeruimd. Bovendien onderscheid maken; struwelen van Geoorde Wilg (Salix. aurita) is een apart type dat bijna verdwenen is. -Structuren in stand houden, niet elk boompje hoeft te worden opgeruimd. Plaggen: In gradiënten van droge naar natte heide moet haaks op de gradiënt geplagd worden. Vaak wordt alleen op laagste of hoogste plek geplagd en niet halverwege. Voordat geplagd wordt eerst goed nagaan met wat voor heidegebied we eigenlijk te maken hebben en uitzoeken waar geplagd moet worden om geschikte condities voor soorten te herstellen. Van belang is ook erop te letten dat water van de plagplek kan afstromen. Plaggen wordt vaak standaard

toegepast, zonder na te denken over dosering en plaats.

Vroeger was ‘plaggen’ niet meer dan het meenemen van het organische materiaal met wat humus en/of dunne bodem laag. Tegenwoordig wordt met plaggen de hele bodemlaag meegenomen.

Met betrekking tot bekalking na plaggen is er een kennisprobleem. Uitvoerders kunnen niet de juiste dosering vaststellen, waardoor bekalking vaak niet plaatsvindt waar dit wel nodig is om ammoniumpiek te voorkomen. Belangrijk is ook aandacht te geven aan materiaal waarmee wordt bekalkt. Bovendien moeten de argumenten voor plaggen goed worden uitgelegd: waarom is het niet tuinieren, maar moet het een integraal deel zijn van de herstelmaatregelen?

Begrazing met koeien is positief, omdat struikachtigen kort gehouden worden, waardoor laag blijvende soorten kansen krijgen (onderdrukking van concurrentie). Vroeger graasden ook koeien op de heide (het kleine koeienras Heidesnik weer teruggebracht door Gelders Landschap) en zeker niet alleen schapen (zie onderzoek door Bieleman). Door vertrapping ontstaan open plekjes waar soorten van profiteren (vestigingsplekken voor soorten). Hypothese wat betreft begrazing is dat het vertrappen van de organische laag kan zorgen voor meer mineralisatie en minder snelle opbouw van de humuslaag. Belangrijk is graasdruk zo in te stellen of bij te sturen dat structuurvariatie behouden blijft.

Branden: In heide een goede maatregel voor zowel flora als fauna. Branden in februari/maart met koud weer (goed vriezen) zonder wind of tegen de wind in branden. Branden is –op de plek waar het brandt- waarschijnlijk zeer ongunstig voor de daar aanwezige fauna; dit is in elk geval bekend van herpetofauna. Maar het kan zijn dat soorten die nu op de heide voorkomen eigenlijk ergens ander beter thuishoren (bijv. in open, begraasde bossen).

Chopperen: deze maatregel kan breder gebruikt worden, alleen is het belangrijk om wel het plantenmateriaal weg te halen uit het gebied. Dat gebeurt meestal niet.

8. Vennen

In Drenthe betreft het vooral hoogveenvennen, deze doen het vrij goed. Meer gebufferde vennen liggen vooral in Noord-Brabant en hier zijn de dominante problemen: 1) de hoge N- depositie en 2) de waterhuishouding die niet op orde is. De reeksen van Herman van Dam zijn erg waardevol. Deze laten zien dat het vroegere gebruik (schapenwassen en gebruik als

zwemwater) een bron van buffering was, die nu ontbreekt. Isoëtes-vennen zijn altijd zeldzaam geweest in NL.

In vroegere situatie liepen vennen over en op die plekken groeide Waterdrieblad. En op plekken waar lokaal kwelwater vanuit ruggen uittreedt. Vernatting van hoger gelegen delen is dus nodig (en dat gebeurt weinig of niet). Sloten moeten gedempt worden en niet met stuwen werken, want dan wordt gerommeld met overlooppeilen. Ook door deze probleem vallen de lek – en kwelzones in vennen uit.

De randen van vennen moeten boomvrij zijn, dit zorgt voor meer windwerking (iets meer dynamiek en geen ingewaaid bladmateriaal) .

Bij herstelbeheer niet naar een gemiddelde type streven; dat gebeurt wel omdat er zo weinig over is en er zulke grote milieuproblemen zijn. Vroeger waren mogelijk alle extreme situaties aanwezig: droogvallen van het ven, waardoor organische stof kan verdwijnen, competitieve plantensoorten afsterven, of de successie wordt teruggezet en als het weer nat wordt, kunnen de soorten van de zaadbank (o.a. Waterlobelia) terugkomen.

Het ontbreken van de microstructuren (ook in de vennen) waar de soorten van natte en drogere plaatsen naast elkaar kunnen voorkomen. Dat is het geval met bultvorming door (veen)mossen en bijvoorbeeld soorten als Lavendelheide (Andromeda polifolia) die hoger op de bulten

voorkomen. Afname van die soort wordt veroorzaakt doorvernatting in gebieden met onvoldoende microreliëf. Van een aantal plantensoorten is de afname moeilijk te verklaren (bijvoorbeeld Veenbloembies). Mogelijk spelen genetische effecten als gevolg van isolatie een rol. De toestand van populaties moet bekend worden, wordt er bijvoorbeeld nog kiemkrachtig zaad gemaakt. Overigens wordt de rol van vegetatieve/klonale verspreiding onderschat.

9. Bossen

Aantal plantensoorten van bossen heeft een geringe dispersiecapaciteit. Vroeger was mogelijk vegetatieve dispersie belangrijk met daarbij een rol van Wilde zwijnen. Aantal van de soorten horen bij natte, wat rijkere bossen , maar dan in situaties met licht en vochtig microklimaat. Mogelijk waren bossen veel meer in menselijk gebruik en meer open dan we denken. Mogelijk werd er begraasd of werd er veel vaker gekapt. Van aantal soorten is slecht bekend in hoeverre Nederland in het verspreidingsgebied van de soorten ligt, aan de rand van verspreiding of een voorpost?

-Een kansrijke hypothese is dat begrazing in bos is een effectieve maatregel voor fauna en flora is. Onbekend is wat de effecten zijn van begrazing in bossen. Er is geen monitoring en geen goed onderzoek aan deze zaken. Er was een lang lopende monitoring aan begrazing in het bos (met heide) bij Leende door het RIN (Piet Oosterveld).Op dit moment worden o.a. bij SBB proeven met herintroductie met Linde (Tilia) gedaan.

Gesprek Sietske Rintjema, It Fryske Gea

Algemeen

Belangrijkste problemen voor soorten zijn: versnippering en aftakeling. Als populatie niet gezond is (bijvoorbeeld Gentiaanblauwtje op de Dellebuursterheide), is instandhouding niet alleen van beheer afhankelijk.

1. Soort- of systeembebeer

Soortspecifieke maatregelen zouden alleen bij uitzondering genomen moeten worden; soms kun je bijv. wel een kansrijk stukje maaien en afvoeren (voor bijvoorbeeld Veenbies). Geen

postzegelbeheer meer, maar omschakeling naar systeembeheer. Het verdwijnen van Zilveren maan zou een probleem van te snelle omschakeling kunnen zijn, maar wellicht speelt andere

factor een rol. Belangrijk is de ‘fine tuning’ van maatregelen: niet op grote schaal werken, locaties waar maatregelen worden uitgevoerd begrenzen, extensief werken, zorgen voor (behoud of herstel van) variatie, microreliëf

2. Maatregelen

Variatie aan maatregelen en variatie/overgangen in het terrein zijn sleutels voor succes. Juist eenvormigheid van zogenaamd ‘optimaal beheer’ is slecht. Goed voorbeeld is Katlijker schar: bos, heide, beekdal van de Tjonger; omvorming (afgraven) van landbouwgronden naar

prachtige heide; vennen/dobben en slenk hersteld. Hier wordt jaarrond begraasd met Schotse hooglanders en een schaapskudde; verruigde delen (Pitrus) worden ‘cosmetisch’ bijbeheerd (maaien). Deze combinatie leidt tot succes.

Heide wordt eenvormig en daardoor arm aan soorten als te intensief wordt begraasd;

uitkijkpostjes verdwijnen, lagere dichtheden grondbroeders, afname reptielen, vertrapping. Je moet sturen door in delen van het gebied in bepaalde periode van het jaar wel of juist niet te laten grazen. De herder moet goede instructie krijgen.

Met gestuurde begrazing zijn in principe betere resultaten te behalen dan met integrale begrazing of inrasteren. Het inrasteren van struwelen/overgangen is niet aan te bevelen. Specifieke aandacht nodig voor broedvogels in heide. Boombroeders zijn vrij laat en herders willen liefst hele jaar met hun kudde in de terreinen. Toegeven aan druk om steeds vroeger in het seizoen een kudde in terreinen toe te laten, geeft problemen voor deze broedvogels. Voor reptielen is structuur heel erg belangrijk waarbij er een groot verschil is tussen de zomer- en de wintersituatie.

Vooral in kleinere gebieden kun je vaak niet alles, al proberen we het wel.

Als je keuzes moet maken (moet bezuinigen), zou begrazing in gevarieerde vorm (combi van kudde, koeien en paarden) altijd moeten blijven. Aanvullend zijn dan gerichte maatregelen nodig (met inzet van vrijwilligers, scholen). Kostbare maatregelen zoals maaien met speciale apparaten valt bij bezuiniging als eerste weg. Je zou met een aantal beheerders kunnen kiezen voor een gezamenlijke kudde.

Herstel van oude beheersystemen biedt kansen. Branden is interessant, maar geen ervaring mee. Misschien gerichte bemesting of bekalking of opbrengen van as om gevolgen van

verzuring te verhelpen. Gebruik maken van een verplaatsende kudde tussen kwelder (zomer) naar heide (winter). Akkertjes in heischrale systemen herstellen, deze zijn ook waardevol voor wintergasten en nachtvlinders op akkeronkruiden (Allardsoog heide).

3. Communicatie

Als beheerder heb je lang niet altijd de juiste gegevens en kennis. Communicatie over kennis is dus essentieel en moet uitvoerende personen bereiken; zij moeten kennis en feeling hebben; dit is afhankelijk van scholing en motivatie. Daarnaast is het nodig te registreren welke soorten in een terrein voorkomen. Vaak is er ook sprake van een groot gat tussen het hoofdkantoor en het veld. Babylonische spraakverwarring tussen beleid, beheer en onderzoek is lastig. Vooral de beleidsmatige simplificatie (geen nuance) is lastig (bijv. ‘Noordse woelmuis houdt van overstroming’).