• No results found

‘Spreek alstublieft niet zijn naam uit!’

‘Maar dat is toch waanzin!’

‘Nee, voorzichtigheid. Luister, professor, in dit land staan mensen met succes

bloot aan jaloezie, hun succes is een bewijs voor de onbekwaamheid van de anderen,

dus mensen zonder talent, die er niet in slagen door te breken, die op dood spoor

zitten, worden slecht, niet per se altijd, maar over het algemeen hebben de mensen

het liefst dat iedereen van hun eigen niveau is, als iemand boven het maaiveld

uitsteekt, wordt hij een kopje kleiner gemaakt, dat is natuurlijk maar beeldspraak,

maar het is kenmerkend voor landen met een geringe bovenlaag.’

‘Gelooft u die verhalen over het boze oog?’

‘Natuurlijk, ik ben opgevoed door ouders die hun hele leven tegen het boze oog

hebben gestreden, nu moet ik zeggen dat we een buurvrouw hadden met een uiterst

boosaardig oog, ze hoefde maar naar een man op de fiets te kijken, of hij verloor

zijn evenwicht en viel! Dat soort dingen komt heel vaak voor.’

‘Door in die kletspraatjes te geloven, door ze geloofwaardig voor te stellen, maak

je ze alleen maar erger en gaan de mensen zichzelf wijsmaken dat ze invloed

hebben op hun leven. Doe net als ik, geloof er niet meer in, en dan zult u de wereld

bekijken met een scherpziende blik.’

‘Dat is uw standpunt, dat respecteer ik, maar nu moet ik 555 bellen om iemand

te laten komen die de wielklem van uw auto afhaalt, en 50 dirham betalen!’

‘U bent onverbeterlijk! Hier hebt u 50 dirham, en bel alstublieft wel het goede

nummer!’

Hij gaat in zijn werkkamer zitten en zegt bij zichzelf dat Marokkanen toch rare mensen

zijn. De informaticus komt binnen, met zijn computer onder zijn arm. Hij is blij.

‘Professor, zeg eens ‘Bâze’!’

‘Wat? Wat krijgen we nou weer?’

‘Nu ja, zeg eens ‘Bravo!’ tegen me.’

‘Waarom zou ik dat moeten zeggen?’

‘Omdat het me is gelukt uw harde schijf te redden.’

‘Dat kan niet. Dat zou erop neerkomen dat je as weer hebt veranderd in vaste

stof.’

‘Dat hebben we ook gedaan.’

‘We?’

‘Ja, muezzin Bouazza en ik samen.’

‘Geef me dat apparaat eens, dat wil ik met mijn eigen ogen zien!’

De computer doet het normaal. Anwar ziet dat zijn laatste teksten er weer zijn.

Alles is perfect. Hij transpireert, veegt het zweet van zijn voorhoofd, staart naar de

computer, dan naar de ingenieur, denkt even na en vraagt dan: ‘Hoe hebben jullie

dat gedaan?’

‘Ik heb het apparaat opengemaakt, alles gecontroleerd en de doorgebrande

onderdelen vervangen, ondertussen deed de muezzin zijn werk, met wierook en

geprevelde gebeden, en het heeft gewerkt. We zijn er wel de hele nacht mee bezig

geweest. Vanmorgen ben ik met Bouazza meegegaan naar de kleine moskee en

toen hebben we samen het gebed van de dageraad gezegd. Het was geweldig!’

‘Jullie hebben gebeden, dat is goed, maar waar was de computer toen?’

‘In de kleine moskee!’

‘Ik ben helemaal confuus, ik weet niet wat ik je moet zeggen, in ieder geval

bedankt.’

‘Professor, ik sta tot uw beschikking, het is een eer u een dienst te kunnen

bewijzen, ik heb veel bewondering voor u en ik bid vaak dat u de Nobelprijs mag

krijgen!’

‘De Nobelprijs voor een Marokkaanse wiskundige?’

‘Waarom niet? Hij is ook aan een Pakistaanse natuurkundige en een Egyptische

chemicus gegeven!’

‘Ja, maar die werkten in Amerikaanse onderzoeksteams. In ieder geval bedankt

voor je hulp.’

‘Moge God u behoeden! En ik zeg u nogmaals, als u iets nodig hebt, wat dan ook,

sta ik voor u klaar, en mijn vriend de muezzin ook, weet

u, hij is werkzaam op allerlei gebied, en als hij niets kan doen, zegt hij het meteen.’

Hij heeft er moeite mee weer aan het werk te gaan. Hij denkt aan de opeenvolging

van feiten in zo'n korte tijd en zegt bij zichzelf dat hij rust nodig heeft. Hij heeft zin

om Noufissa op te bellen en haar voor te stellen een weekend in de palmentuin van

Marrakech door te brengen, in een aardig hotelletje. Maar dat zal ze niet willen. Hij

slaat zijn agenda op en bladert hem door. Zijn oog valt op Amina, een knappe vrouw,

arts, die indertijd verliefd op hem was. Ze zou het vreemd vinden als hij haar zou

opbellen. Nee, hij ziet er maar vanaf zijn vroegere vriendinnen te bellen, Terwijl hij

nog nadenkt komt zijn secretaresse binnen, ze legt de autosleutels en twee dirham

op zijn bureau neer. Ze is opgewonden, blij dat ze zijn auto vrij heeft gekregen. Voor

het eerst merkt hij dat ze mooie benen heeft. Hij stelt zich voor dat hij met haar in

bed ligt en zegt dan bij zichzelf: ‘Nou moet je ophouden!’ Hij belt zijn Zwitserse

vriend Roland op en wil hem voorstellen een partijtje te schaken. Hij weet dat een

partij schaak hem zal ontspannen, evenals het zien van zijn oude vriend, die graag

de loftrompet steekt over de elegantie van mannen, over een zachte dood, zelfmoord

in alle gemoedsrust, Louise Brooks, luxehotels met zwembad, Aziatische jonge

meisjes met hun bleke gelaatskleur en tere uiterlijk. Hij voert graag gesprekken met

hem, om de stand van zaken op te maken, zoals hij zegt. Jammer genoeg is hij niet

thuis, misschien zit hij aan het ziekbed van zijn moeder, die op sterven ligt. Dan

zegt hij bij zichzelf: ik ga vanavond een goede film bekijken. Dat zal hij thuis doen;

de bioscopen in de stad verkeren in een erbarmelijke toestand. Op het moment dat

hij de cassette van Fritz Langs filmBeyond a reasonable doubt in de videorecorder

stopt, gaat de telefoon.

‘Met Noufissa, mijn zoon heeft veertig graden koorts, ik weet me geen raad, kun

je me helpen...’

Hij kleedt zich aan en staat al snel met zijn vriend de arts aan het bed van het

kind. Noufissa is veranderd. Hij wil haar in zijn armen nemen als blijk van tederheid,

zoals hij altijd deed. Ze duwt hem vriendelijk maar resoluut van zich af. Hij is een

beetje beledigd en neemt het zichzelf kwalijk dat hij dat gebaar heeft gemaakt. Hij

had zich nog niet gerealiseerd dat Noufissa hem niet meer toebehoort. Die domper

voegt zich nog bij de andere tegenvallers die hij sinds drie dagen incasseert. Hij is

ervan overtuigd dat er achter zijn rug iets wordt bekokstoofd dat niet normaal is,

maar hij durft er niet over na te denken, of de mogelijkheid onder ogen te zien dat

hij misschien het slachtoffer is van dergelijke irrationele acties. Maar het voorval

met zijn werkster maakt hem uiteindelijk toch achterdochtig.

Sadia is een goed mens, analfabeet, maar een intelligente, intuïtieve vrouw. Ze

werkt al meer dan vijf jaar bij hem, in de beste verstandhouding. Ze kent zijn

gewoonten, zijn hebbelijkheden, waar hij van houdt en waar hij niet van houdt. Ze

is tactvol in haar zorg voor hem. Deze morgen komt ze wat vroeger dan anders, ze

maakt snel de boel aan kant, legt de sleutels van het appartement op de eettafel

en zegt tegen Anwar: ‘Ik ga bij u weg, professor.’

‘Waarom? Wat is er aan de hand?’

‘Ik heb me gewonnen moeten geven tegenover uw vijanden, die talrijk en

vasthoudend zijn!’