• No results found

6. Discussie:

6.2 H2-6: Earnings management en de effectiviteit van de auditcommissie

Voor het tweede gedeelte van het onderzoek is een verband gezocht tussen de effectiviteit van de auditcommissie en het gebruik van earnings management. De effectiviteit van de auditcommissie is onderverdeeld naar een aantal variabelen. Het gaat hierbij om de onafhankelijkheid, de grootte, het aantal vergaderingen en de expertise van de auditcommissie. Het verband tussen deze variabelen en het gebruik van earnings management heeft geleid tot de formulering van een zestal hypotheses in sectie 3.2 t/m 3.5. De uitkomsten van het tweede onderzoek in relatie tot de hypotheses is in het vorige hoofdstuk kort besproken en is hieronder verder uitgewerkt.

6.2.1 Earnings management en de onafhankelijkheid van de auditcommissie

Uit de regressieanalyse blijkt dat er een negatief verband bestaat tussen de onafhankelijkheid van de auditcommissie en het gebruik van earnings management. De aanwezigheid van een onafhankelijke auditcommissie leidt mogelijk tot minder gebruik van earnings management door het management van de onderneming. Dit komt overeen met de in sectie 2.2.7.1 verwachte relatie en de in sectie 3.2 geformuleerde hypothese. Echter geeft de regressieanalyse aan de onafhankelijkheid van de auditcommissie geen significante invloed heeft op het gebruik van earnings management. In onderzoeken van onder andere Klein (2002) en Van der Zahn en Tower (2004) wordt wel een significant aangetoond. Een mogelijke oorzaak voor dit verschil is de definitie van de onafhankelijkheid en wanneer een auditcommissie onafhankelijk is. Volgens de Sarbanes-Oxley act wetgeving die geldt in Amerika moet de volledige auditcommissie onafhankelijk zijn. Dit is anders dan wat er in de Nederlandse Corporate Goverance Code staat. In de Nederlandse Corporate Governance Code staat de best practice bepaling III 2.1. Deze best practice luidt: ‘Alle commissarissen, met uitzondering van maximaal één persoon, zijn

onafhankelijk in de zin van best practice bepaling III.2.2. Hier zit een verschil tussen de

Sarbanes-Oxley act en de Nederlandse Corporate Governance Code. Dit verschil heeft mogelijk invloed op de uitkomsten van dit onderzoek. Een ander mogelijk effect is de beperkte omvang van de dataset. Uit de dataset die gebruikt is voor het eerste onderzoek zijn de ondernemingen

48

verwijderd die geen auditcommissie hebben. Dit leidt tot een totale dataset van 60 ondernemingen. Deze dataset is veel kleiner dan in andere onderzoeken. Dit zorgt er mogelijk voor dat het gevonden verband niet significant is. Ondanks dat de gevonden relatie negatief is, is er niet voldoende bewijs om te concluderen dat de onafhankelijkheid van de auditcommissie leidt tot minder gebruik van earnings management. Derhalve kan de in sectie 3.2 geformuleerde hypothese H2 niet worden aangenomen.

6.2.2 Earnings management en de grootte van de auditcommissie

Uit de regressieanalyse blijkt dat er een negatief verband bestaat tussen de grootte van de auditcommissie en het gebruik van earnings management. De aanwezigheid van een grotere auditcommissie leidt mogelijk tot minder gebruik van earnings management door het management van de onderneming. De bestaande literatuur is verdeeld in de mogelijke relatie tussen de grootte van de auditcommissie en het gebruik van earnings management. Er zijn onderzoeken die beide relaties hebben aangetoond. Uit onderzoek van Yermack (1996) blijkt een positieve relatie. Als onderbouwing wordt gebruikt dat een grotere auditcommissie meer problemen heeft met het houden van toezicht en met het maken van beslissingen omdat er rekening gehouden moet worden met meerdere belangen. Er zijn ook onderzoeken die een negatieve relatie aantonen. Uit onderzoek van onder andere Choi et al. (2004) blijkt dat een groter auditcommissie een negatieve relatie heeft met het gebruikt van earnings management. Als argument wordt gebruikt dat meer personen meer toezicht kunnen houden en dat meer personen mogelijk meer expertise met zich mee brengt. Gezien het feit dat er voor beide relaties bewijs is gevonden zijn er in sectie 3.3 twee hypotheses gevormd. Een dit onderzoek blijkt dat er een negatieve relatie zit tussen de grootte van de auditcommissie. Dit is in lijn met hypothese H3b. Ondanks dat het verband in lijn ligt met de geformuleerde hypothese H3b is er niet genoeg significant bewijs om te zeggen dat de grootte van de auditcommissie invloed heeft op het gebruik van earnings management. Een mogelijke oorzaak voor het niet significante resultaat is deze verdeeldheid in de literatuur. Er is niet één verband wat er aanwezig is. Dit in combinatie met de beperkte dataset zorgt er mogelijk voor dat er geen significant verband gevonden is. Bij de ene onderneming kan een grootte auditcommissie wel effectief werken vanwege de aanwezigheid van extra expertise terwijl bij een andere onderneming een grotere auditcommissie zorgt voor problemen met maken van beslissingen. De beperkte dataset van 60 ondernemingen zorgt er mogelijk voor dat er niet genoeg bewijs is om een significante positieve of negatieve relatie aantonen. Ondanks dat er een negatief verband gevonden is in dit onderzoek tussen de grootte van de auditcommissie en het gebruik van earnings management is er niet voldoende significant bewijs om hypothese H3b aan te nemen. Dit houdt tevens in dat H3a niet verworpen kan worden. Er is in dit onderzoek een negatieve relatie gevonden, maar het niet significante verband zorgt ervoor dat deze hypothese niet verworpen kan worden. Er is geen significant verband gevonden voor zowel een positief als negatief verband tussen de grootte van de auditcommissie en het gebruik van earnings management.

6.2.3 Earnings management en het aantal vergaderingen van de auditcommissie

Uit de in het vorige hoofdstuk uitgevoerde regressieanalyse blijkt een positieve relatie tussen het aantal vergaderingen van de auditcommissie en het gebruik van earnings management. Dit is anders dan de sectie 2.2.7.3 opgestelde verwachting en de in sectie 3.4 geformuleerde hypothese. Daarin wordt een negatieve relatie tussen het aantal vergaderingen van de auditcommissie en het

49

gebruik van earnings management door de onderneming weergegeven. De onderzoeken die deze relatie aantonen geven als onderbouwing dat een actieve auditcommissie meer kans heeft om het gebruik van earnings management op te sporen. De resultaten van dit onderzoek geven een ander verband weer. De resultaten uit dit onderzoek geven weer dat een auditcommissie die vaker vergadert dat er meer earnings management wordt toegepast. Een mogelijke verklaring hiervoor is de economische omstandigheden waarin de huidige economie zich bevindt. Uit onderzoek van Jensen (1993) dat een auditcommissie vaker vergadert als er problemen zijn of in tijden van crisis. Een mogelijk probleem is de economische crisis. Dit onderzoek is uitgevoerd op data uit 2011. 2011 is een jaar waar de economische crisis een rol speelt in het economisch verkeer. Zoals in sectie 2.1.3 aangegeven zijn een aantal patronen en technieken aangegeven voor het gebruik van earnings management. Één daarvan is het “taking a bath” principe. Dit houdt in dat als een onderneming in economisch slechte tijden een verlies rapporteert, dat men er dan bewust voor kiest om een groter verlies te rapporteren. Dit om in toekomst met een schone lei te beginnen. Dit grotere verlies rapporteert de onderneming door het gebruik van earnings management. Daarnaast is er ook “income maximization”. Hiermee rapporteert de onderneming een groter resultaat dan dat er werkelijk is. In economisch slechte tijden is het voor de onderneming aantrekkelijk om een hogere winst te rapporteren dan dat er werkelijk gemaakt is. Ook dit wordt gedaan met behulp van earnings management. Het is dus mogelijk dat er in economisch slechte tijden meer earnings management wordt toegepast. Dit in combinatie met het onderzoek van Jensen (1993) dat er in crisis tijden meer vergaderd wordt zorgt voor een mogelijke verklaring dat er een positieve relatie is tussen het aantal vergaderingen en het gebruik van earnings management. Dit is de mogelijke verklaring voor de positieve relatie tussen het aantal vergaderingen van de auditcommissie en het gebruik van earnings management.Net als bij de voorgaande variabelen is er geen significant bewijs gevonden voor de positieve relatie tussen het aantal vergaderingen van de auditcommissie en het gebruik van earnings management. Er is dus niet voldoende bewijs om de in sectie 3.4 geformuleerde hypothese H4 te verwerpen.

6.2.4 Earnings management de expertise van de auditcommissie

De laatste twee variabelen die zijn onderzocht in de regressieanalyse zijn de financiële en juridische expertise in relatie tot het gebruik van earnings management. Voor zowel de financiële als voor de juridische expertise is een negatieve relatie gevonden. Dit houdt in dat de aanwezigheid van een financieel of juridische expert in de auditcommissie er mogelijk toe luidt dat de toepassing van earnings management beperkt wordt. Dit komt overeen met de in sectie 2.2.7.4 besproken literatuur en de in sectie 3.5 geformuleerde hypotheses. Net als bij de andere variabelen die onderzocht zijn in de regressieanalyse vertonen ook deze twee variabelen geen significant verband met de toepassing van earnings management. Ondanks dat er een negatief verband is, is er niet voldoende bewijs om aan te geven dat er een negatieve relatie zit tussen de expertise en de toepassing van earnings management. Dit is anders dan in onderzoeken van Bédard et al. (2004) en Krishnan et al. (2011) waarin deze significante relaties wel worden gevonden.

Een mogelijke verklaring voor het niet vinden van een significante relatie is de beperkte omvang van de dataset. Dit zorgt ervoor dat lastiger is om significante relaties te vinden. Een andere mogelijke oorzaak is het verschil in definitie van een financieel of juridische expert. Wat de financiële expert betreft is voor dit onderzoek de definitie van de Nederlandse Corporate Governance Code gevolgd. Deze best practice (III 5.7) luidt als volgt: ‘Van de auditcommissie

50

De best practice bepaling III 3.2 luidt als volgt:

‘Minimaal één lid van de raad van commissarissen is een zogenoemde financieel expert, hetgeen inhoudt dat deze persoon relevante kennis en ervaring heeft opgedaan op financieel administratief/accounting gebied bij beursvennootschappen of bij andere grote rechtspersonen.’

Deze beschrijving is beknopter dan de definitie die in de Sarbanes-Oxley act staat. De meeste onderzoeken die op dit gebied zijn uitgevoerd hebben betrekking op de Amerikaanse markt. Dit maakt het moeilijker om de verschillende onderzoeken te vergelijken. Wat voor de Nederlandse Corporate Governance Code een financieel expert is hoeft volgens de Sarbanes-Oxley act geen financieel expert te zijn. Dit zorgt mogelijk voor verschillende resultaten met betrekking tot het onderzoek. Desondanks heeft de aanwezigheid van de financieel expert binnen de auditcommissie mogelijk invloed op het gebruik van earnings management. Er is echter niet voldoende bewijs om aan te tonen dat er een negatieve relatie is tussen de aanwezigheid van een financieel expert in de auditcommissie en de toepassing van earnings management. Derhalve kan hypothese H5 die geformuleerd is in sectie 3.5 niet geaccepteerd worden.

Naast de aanwezigheid van een financieel expert in de auditcommissie is er ook onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van een juridische expert. Net als bij de financieel expert is de gevonden relatie voor de aanwezigheid van een juridisch expert negatief met de toepassing van earnings management. Ondanks dat dit verband overeenkomt met de in sectie 2.2.7.4 besproken literatuur is er niet voldoende bewijs gevonden om de in sectie 3.5 gevormde hypothese H6 te accepteren. In het onderzoek van Krishnan et al. (2011) wordt wel een significant negatief verband gevonden. Mogelijke oorzaken hiervan zijn de beperkte dataset en de definiëring van wat een juridische expert is. Binnen dit onderzoek zijn de criteria gehanteerd die binnen het het onderzoek van Krishnan et al. (2011) gebruikt zijn. De gehanteerde criteria zijn de volgende:

Een persoon met een graad in de rechten.

Een persoon met ervaring op het juridische vakgebied.

Het onderzoek van Krishnan et al. (2011) heeft betrekking op de Amerikaanse markt. Amerika heeft mogelijk een ander systeem met betrekking tot graden in de rechten. Een persoon die in Amerika een graad in de rechten heeft hoeft niet een graad in de rechten te hebben in Nederland en andersom. Dit heeft mogelijk invloed op de resultaten van het onderzoek. Hetzelfde geldt voor ervaring op het juridische vakgebied. Daarnaast is er op dit gebied minder onderzoek gedaan dan de andere onderzochte variabelen. Dit zorgt er mogelijk voor dat het begrip juridische expert nog niet voldoende afgebakend is.

De hierboven genoemde oorzaken in combinatie met de beperkte omvang van de dataset zorgt er mogelijk voor dat er niet voldoende bewijs is dat de gevonden negatieve relatie in dit onderzoek om te zeggen dat er een significant is tussen de aanwezigheid van een juridisch expert in de auditcommissie en de toepassing van earnings management door het management van de onderneming.

In dit hoofdstuk is het tweede onderzoek wat uitgevoerd is in deze thesis besproken. Dit onderzoek heeft betrekking op de effectiviteit van de auditcommissie en de toepassing van earnings management door het management van de onderneming. Hierin is aandacht besteedt aan de onafhankelijkheid, de grootte, het aantal vergaderingen en de expertise van de auditcommissie. Voor de variabele onafhankelijkheid, grootte en expertise van de auditcommissie liggen de uitkomsten van het onderzoek in lijn met de in het theoretische kader en bij de hypothesen opgestelde verwachting.

51

Voor de variabele het aantal vergaderingen van de auditcommissie liggen de resultaten van het onderzoek niet in lijn met de in het theoretisch kader opgestelde verwachting. De mogelijke oorzaak hiervan is dat dit onderzoek betrekking heeft op het jaar 2011. In 2011 is er nog sprake van economische crisis. Dit heeft mogelijk invloed op het aantal vergaderingen van de auditcommissie.

Ondanks dat bijna alle variabelen een relatie vertonen die in andere onderzoeken is aangetoond is er voor geen enkele relatie voldoende bewijs gevonden om te kunnen concluderen dat deze relaties ook voor de aan de Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen geldt. Hierdoor kan geen van de in de sectie 3 opgestelde hypotheses aangenomen of verworpen worden. De mogelijke oorzaken zijn hierboven per variabele besproken. Voor alle variabelen geldt dat de beperkte omvang van de dataset mogelijk invloed heeft op de resultaten. Deze en andere beperkingen worden verder besproken in hoofdstuk 8.

52