• No results found

Standpunten die gesteund worden door een meerderheid zullen niet altijd meer attitudeverandering veroorzaken dan standpunten met minderheidssteun. Mensen met een afwijkende mening hebben volgens de zelfcategorisatietheorie (bijv.

Turner, 1987) vooral invloed op de attitudes wanneer ze tot eenzelfde groep behoren. Van mensen binnen een groep (d.w.z. van mensen waarmee je de sociale identiteit deelt) wordt verwacht dat ze eenzelfde mening zijn toegedaan als men zelf heeft. Indien mensen van de eigen groep een andere mening hebben, ontstaat onzekerheid. Anderen binnen de eigen groep met een afwijkende mening zetten daarom aan tot cognitieve activiteit en tot aanpassing van de eigen attitude.

Van anderen buiten de eigen groep wordt over het algemeen verwacht dat ze een andere mening hebben. Die afwijkende mening kan worden toegeschreven aan het feit dat deze toebehoort aan leden van een andere groep en kan om die reden direct worden verworpen. Wanneer men instemt met een meerderheidsstandpunt uit een andere groep, loopt men het risico dat men wordt geïdentificeerd met de andere groep (zie Mugny, 1982; Turner, 1987). Aangezien een andere groep veelal wordt geassocieerd met negatieve kenmerken, zullen mensen aarzelen om in te stemmen met een meerderheid uit die groep. Een afwijkende mening gesteund door een meerderheid uit een andere groep zal daarom minder invloed hebben dan een afwijkende mening met meerderheidssteun uit de eigen groep (Volpato, Maass, Mucchi-Faina & Vitti, 1990).

Onderzoek van Volpato et al (1990) laat zien dat een meerderheid uit de andere groep inderdaad minder invloed heeft dan een meerderheid uit de eigen groep. In dat onderzoek kregen de proefpersonen een voorstel van de minister van onderwijs te lezen, waarin werd aanbevolen het eindexamen van de middelbare school strenger te maken. De minister had twee leerlingencomités gevraagd het voorstel te evalueren. De comités kwamen uit de eigen of een andere stad.

Gekozen was voor twee steden die van oudsher al met elkaar in strijd waren. Er waren niet alleen duidelijke stereotypes over de andere groep, maar er bestond ook een zeer verbreide afkeer van die andere groep. De proefpersonen (leerlingen

van een middelbare school) kregen ook een rapport over het voorstel te lezen van een van beide comités, dus een rapport dat afkomstig was uit de eigen of de andere groep. Volpato et al lieten zien dat de overredende boodschap (het rapport) in het geval van meerderheidssteun wordt geaccepteerd wanneer deze uit de eigen groep afkomstig is en wordt verworpen wanneer deze uit de andere groep komt.

Uit het onderzoek van Volpato et al (1990) bleek verder dat men zich meer van een minderheid met een afwijkend standpunt aantrekt wanneer die minderheid uit een andere groep afkomstig is dan wanneer die minderheid uit de eigen groep komt (Volpato et al, 1990). Volpato et al verklaarden dit als volgt. Instemmen met een afwijkend minderheidsstandpunt uit de eigen groep brengt met zich mee dat iemand zichzelf hercategoriseert als lid van die minderheid, hetgeen in het algemeen als onwenselijk wordt beschouwd (Mugny et al, 1984). Wanneer een minderheid zich binnen een andere groep afzet tegen de meerderheid, is instemming minder bedreigend, juist omdat men niet tot die andere groep wil behoren.

De bevindingen van Volpato et al (1990) gaan waarschijnlijk niet in alle situaties op. In het onderzoek van Volpato et al hadden mensen niets gemeen met de leden van de andere groep. Wanneer een andere groep als gelijk aan de eigen groep wordt gecategoriseerd op dimensies die relevant zijn voor het onderwerp van beïnvloeding, zou een standpunt dat wordt gesteund door een meerderheid uit een andere groep wel eens meerinvloed kunnen uitoefenen dan een meerderheid uit de eigen groep. Aan de hand van een voorbeeld wordt dit verduidelijkt. Op een feministencongres is zowel een groepje extreme feministes (die uitsluitend gericht zijn op vrouwen) als een groep meer gematigde feministes (die tot doel hebben om met mannen samen te werken om er voor te zorgen dat mannen en vrouwen als gelijk beschouwd worden) aanwezig. Binnen het congres zien de beide groepen zich tegenover elkaar geplaatst, waardoor ze weinig invloed op elkaar zullen hebben. Buiten het congres zullen beide groepen zich in de strijd tegen anti-abortus bewegingen, pornografie, en dergelijke veel meer bewust zijn van de gemeenschappelijke doelen, waardoor een afwijkende mening niet kan worden toegeschreven aan het feit dat deze een andere groep toebehoort en dus niet op basis daarvan direct worden verworpen. Hierdoor zullen leden van beide groepen openstaan voor beïnvloeding door leden van de andere groep (zie David & Turner, 1996). Een afwijkende mening binnen de eigen groep is waarschijnlijk bedreigender dan een afwijkende mening uit een groep die dichtbij de eigen groep staat. In het laatste geval zal men zich minder snel voor die mening afsluiten en

er grondiger over kunnen nadenken, waardoor een grotere attitudeverandering wordt verwacht dan in het eerste geval.

In de voorgaande hoofdstukken was de steun voor de boodschappen steeds afkomstig uit de gehele studentenpopulatie. De resultaten lieten zien dat over het algemeen een grotere attitudeverandering optreedt in de richting van een boodschap met meerderheidssteun dan in de richting van een boodschap met minderheidssteun. Er kan slechts worden gespeculeerd over de vraag aan welke (sub)populatie van studenten de boodschap is toegeschreven. Om hierover meer duidelijkheid te verkrijgen, is in het voorliggende onderzoek gekozen voor duidelijk gedefinieerde groepen. Er is een boodschap voorgelegd die de steun van of een meerderheid of een minderheid had. Deze bestond uit mensen van of de eigen (studenten van iemands eigen studierichting) of een andere groep die dicht bij de eigen groep stond (studenten van een andere studierichting). De sociale context is zo vormgegeven dat beide groepen studenten zich geplaatst zien tegenover een commissie van de universiteit, die plannen heeft waarmee de meeste studenten het niet eens zijn. In deze context is sprake van twee duidelijk onderscheidbare groepen studenten, maar doordat ze tegenover een groep worden geplaatst die nogal afwijkt van de beide groepen, veronderstellen we dat de studenten zich er bewust van zullen zijn dat ze deel uitmaken van de groep studenten als geheel.

Omdat beide groepen dicht bij elkaar staan, zullen de proefpersonen open staan voor beïnvloeding door de studenten van de andere studierichting en zal een afwijkende mening uit de andere groep zelfs meer invloed hebben dan een afwijkende mening uit de eigen groep. Allereerst wordt verwacht dat een boodschap meer attitudeverandering veroorzaakt wanneer deze wordt gesteund door een meerderheid dan wanneer deze wordt gesteund door een minderheid (Hypothese 1). Verwacht wordt echter dat dit effect vooral zal optreden wanneer de boodschappen uit de andere groep afkomstig zijn en veel minder wanneer ze uit de eigen groep komen (Hypothese 2).

Het is de vraag of de zojuist besproken grotere attitudeverandering in de richting van een meerderheidsboodschap uit de andere groep gepaard gaat met een meer grondige verwerking van de inhoud van de boodschap. Om dit na te gaan is gebruik gemaakt van boodschappen die sterke en boodschappen die zwakke argumenten bevatten. Petty en Cacioppo (1986) gaan er vanuit dat men meer van attitude verandert in de richting van een boodschap met sterke argumenten en minder in de richting van een boodschap met zwakke argumenten naarmate de inhoud van de boodschappen grondiger wordt verwerkt. Uit

Experiment 3 is naar voren gekomen dat boodschappen met sterke argumenten tot andere effecten leiden dan boodschappen met zwakke argumenten. Verwacht wordt dat de in Hypothese 2 voorspelde interactie tussen de hoeveelheid numerieke steun en de groep waaruit de boodschap afkomstig is vooral zal optreden bij boodschappen met sterke argumenten. De grotere attitudeverandering in de richting van een boodschap met meerderheidssteun uit de andere groep in plaats van uit de eigen groep zal derhalve vooral optreden wanneer de boodschap sterke argumenten bevat en veel minder wanneer de boodschap zwakke argumenten bevat (Hypothese 3).

Uit de eerdere hoofdstukken bleek dat een boodschap met minderheidssteun wel verwerkt wordt, maar dat deze verwerking minder convergent van aard is dan wanneer de boodschap wordt gesteund door een meerderheid. Bij meerderheidssteun is men vooral gericht op de inhoud van de boodschap en op het accepteren of verwerpen ervan, terwijl men bij minderheidssteun de kwestie vanuit meerdere invalshoeken bekijkt. Deze verschillen in verwerking komen onder andere tot uitdrukking in de gedachten die mensen hebben tijdens het lezen van de boodschap. Verwacht wordt dat de gedachten die de proefpersonen genereren minder origineel en nieuw zijn na een meerderheids- dan na een minderheidsboodschap (Hypothese 4). Eerder is reeds gesteld dat een afwijkende boodschap uit de eigen groep bedreigender is, zodat een boodschap mensen meer aan het denken zal zetten wanneer deze uit de andere groep afkomstig is dan wanneer deze uit de eigen groep komt. Daarom wordt verwacht dat vooral na een boodschap uit de andere groep meer nieuwe gedachten zullen worden gegenereerd wanneer deze minderheidssteun heeft dan wanneer deze meerderheidssteun heeft (Hypothese 5).

In het voorliggende onderzoek wordt naast de analyse van de gegenereerde gedachten geprobeerd op een andere wijze meer inzicht te krijgen in het achterliggende verwerkingsproces. Gekeken wordt naar hoe de proefpersonen over de bron van de boodschap denken, in het bijzonder in welke mate ze de bron diskwalificeren. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat het diskwalificeren van de bron mensen de ruimte geeft een boodschap naast zich neer te leggen.

Methode

Proefpersonen en experimenteel ontwerp

Aan het onderzoek deden 112 bedrijfskundestudenten van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) mee, waarvan 39 vrouw en 73 man waren. Het tussen-proefpersonen ontwerp (metN= 99) bestond uit drie onafhankelijke variabelen, te weten Groep (eigen versus andere), Numerieke Steun (meerderheid versus minderheid) en Kwaliteit van Argumenten (sterk versus zwak). Daarnaast was er een controlegroep (N = 13) waarin proefpersonen geen boodschap kregen. De attitude ten aanzien van ’studie-eisen’ (attitude-onderwerp) en de cognitieve activiteit (gegenereerde gedachten) waren de belangrijkste afhankelijke variabelen.

Overzicht van de procedure

De onderstaande beschrijving heeft betrekking op de conditie waarin meerderheidssteun werd gegeven voor een boodschap uit de eigen groep studenten (bedrijfskundestudenten). In de paragraaf over de onafhankelijke variabelen is terug te vinden hoe de condities met minderheidssteun en boodschappen uit de andere groep (psychologiestudenten) er uit zagen.

De proefpersonen namen plaats in een kamertje met een computer. Alle instructies, informatie over het onderzoek en vragen verschenen op het beeldscherm. De proefpersonen konden antwoord geven door gebruik te maken van het toetsenbord. Na een aantal algemene instructies kregen de proefpersonen het volgende te lezen: "De Universitaire Onderwijscommissie van de Rijksuniversiteit Groningen is bezig met het verbeteren van het onderwijs.

Aangezien de kwaliteit van het onderwijs ALLE studenten aangaat, willen we graag weten wat jij er van vindt. Wat jij en je medestudenten ervan vinden, is van belang omdat studentenorganisaties daar hun actieplannen op kunnen afstemmen. De mening van alle studenten wordt geïnventariseerd. Daarom wordt dit onderzoek bij studenten van verschillende faculteiten gedaan, zoals bij bedrijfskunde- en psychologiestudenten. Op deze manier kan tegelijk ook worden gekeken of studenten per faculteit van mening verschillen. Om de mening van de studenten van de verschillende faculteiten goed met elkaar te kunnen vergelijken, leggen we je zo een aantal vragen voor." Met behulp van deze vragen werd vastgesteld in hoeverre de proefpersonen zich identificeerden met studenten van hun eigen en een andere studierichting (resp. bedrijfskunde en psychologie). Na deze vragen kregen de proefpersonen het volgende te lezen: "Zoals eerder is gesteld, is de

Universitaire Onderwijscommissie van de Rijksuniversiteit Groningen bezig met het verbeteren van het onderwijs. Er zijn vergevorderde plannen om de eisen die tijdens de studie aan studenten worden gesteld VEEL STRENGER te maken. Op dit moment circuleert daarover een notitie. We legden al uit dat het van belang is om te weten wat jij er als student van vindt, zodat studentenorganisaties hun actieplannen daar op kunnen richten. We hebben de belangrijkste passages uit die notitie letterlijk overgenomen en die krijg je zo te lezen. Op dit moment is al een groot deel van de eerste en tweede jaars bedrijfskundestudenten naar hun mening gevraagd, waardoor er inmiddels een goed inzicht bestaat in de mening van deze studenten. Het blijkt dat het merendeel, ongeveer 80%, van deze reeds ondervraagde bedrijfskundestudenten het met de notitie eens is. Dus het merendeel van de ondervraagde bedrijfskundestudenten is het eens met het plan om de studie-eisen veel strenger te maken." Daarna kregen de proefpersonen de overredende boodschap (op één scherm) te lezen. De tekst van de boodschap was als volgt: "De meerderheid van de reeds ondervraagde bedrijfskundestudenten (circa 80%) is het eens met de notitie. De belangrijkste passages hieruit zijn: De huidige studie-eisen moeten VEEL STRENGER worden. We doelen hierbij niet op de tempobeurs, we willen alleen dat de eisen die tijdens de studie aan studenten worden gesteld flink aangescherpt worden. Dit houdt onder andere in dat studenten meer studiepunten zullen moeten gaan halen voor ze mogen afstuderen en dat de tentamenstof uitgebreid zal moeten worden. (...)." De vier argumenten die op het zojuist gegeven standpunt volgden, werden als volgt aangekondigd: "De Universitaire Onderwijscommissie heeft hiervoor de volgende argumenten:".

Vervolgens werd de attitude ten aanzien van studie-eisen vastgesteld, waarna de proefpersonen werd gevraagd de gedachten in te typen die ze hadden toen ze de boodschap lazen. Om te kijken in hoeverre de proefpersonen de bron van de boodschap diskwalificeerden, werd hen gevraagd wat ze van de Onderwijscommissie vonden. Als laatste werden de proefpersonen ingelicht over de bedoeling van het onderzoek en ontvingen ze een vergoeding voor hun deelname.

Onafhankelijke variabelen

Groep. De overredende boodschap werd ondersteund door óf studenten van de eigen studie (bedrijfskunde), óf door studenten van een andere studierichting (psychologie). Uit een vooronderzoek onder 19 bedrijfskundestudenten bleek dat ze zichzelf meer op de typische bedrijfskundestudent dan op de typische

psychologiestudent vonden lijken (resp. M = 3.79 en M = 1.95, t (18) = 6.17, p <

.001, waarbij 1 = zeer weinig tot 6 = zeer veel). Daarnaast waren ze het meer eens met de uitspraak "Over het algemeen ben ik blij dat ik een bedrijfskundestudent ben." dan met de uitspraak "Ik zou blij zijn als ik een psychologiestudent zou zijn."

(resp. M = 5.21 en M = 2.47, t (18) = 8.99, p < .001, waarbij 1 = helemaal mee oneens tot 6 = helemaal mee eens). Bovendien bleken ze minder graag bij de psychologiestudenten te horen dan dat ze er van baalden dat ze bij de bedrijfskundestudenten hoorden (resp. M = 2.79 enM = 5.47 (antwoorden op de laatste uitspraak zijn gespiegeld), t (18) = -7.65, p < .001). Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat de bedrijfskundestudenten zich meer met studenten van hun eigen studierichting identificeerden dan met psychologiestudenten.

Numerieke steun. In demeerderheidsconditiewerd vooraf aan de boodschap verteld dat het merendeel van de reeds ondervraagde studenten, ongeveer 80%, het eens was met de notitie, in deminderheidsconditie werd gezegd dat een klein deel, ongeveer 20%, het er mee eens was. Zoals in de procedure staat beschreven werd bovenaan de boodschap nogmaals aangegeven hoeveel steun er voor de notitie was.

Argumenten. Om na te gaan hoe grondig de boodschappen zijn verwerkt, is conform Petty en Cacioppo (1986) de kwaliteit van de argumenten gevarieerd.

Alleen in het geval van een grondige verwerking zullen sterkere argumenten tot meer overreding leiden. In het huidige onderzoek bevatte de overredende boodschap of vier sterke argumenten of vier zwakke argumenten, zie Tabel 4.1.

Tabel 4.1 De sterke en zwakke argumenten uit de boodschap.

Sterke argumenten:

(1) omdat de kwaliteit van de bul dan beter wordt.

(2) omdat studenten dan een sterkere positie op de arbeidsmarkt krijgen.

(3) omdat er ook na de studie hoge eisen aan de afgestudeerde studenten worden gesteld.

(4) omdat zo het onderscheid tussen de universiteit en HBO weer duidelijk wordt.

Zwakke argumenten:

(1) omdat anders de collegezalen te vol worden.

(2) omdat de belastingbetaler dan meer waar voor zijn geld krijgt.

(3) omdat studenten in hun toekomstige werk veel stressbestendiger zijn als ze nu goed worden aangepakt.

(4) omdat dan minder papier wordt verspild aan klappers, projectverslagen en dergelijke."

Afhankelijke variabelen

Attitude ten aanzien van studie-eisen. De proefpersonen gaven op een zevenpuntsschaal aan in hoeverre ze het eens waren met de negen uitspraken die in Tabel 4.2 vermeld staan (waarbij 1 = helemaal mee oneens, tot 7 = helemaal mee eens). De antwoorden op deze uitspraken (voor uitspraak 2 en 4 gespiegeld) zijn samengevoegd tot één index, waarmee de attitudes ten aanzien van studie-eisen is vastgesteld (Cronbachs α = .83).

Tabel 4.2 Uitspraken waarmee de attitude ten aanzien van studie-eisen is vastgesteld.

(1) Ik vind het een goede zaak als de studie-eisen strenger gemaakt worden.

(2) De studie-eisen moeten worden versoepeld.

(3) Er mogen aan studenten best hogere eisen gesteld worden.

(4) De hoeveelheid werk per studiepunt moet verminderd worden.

(5) Het aantal studiepunten dat je moet halen om te kunnen afstuderen zou verhoogd moeten worden.

(6) Tijdens de colleges zou meer stof behandeld moeten worden.

(7) Studie-eisen strenger maken vind ik een prima idee.

(8) De studie mag wat mij betreft best wat zwaarder worden.

(9) Tentamens mogen over het algemeen wel wat zwaarder worden.

Cognitieve activiteit. Nadat de proefpersonen de boodschap hadden gelezen en de attitudevragen hadden beantwoord, is ze gevraagd de gedachten in te typen die ze hadden tijdens het lezen van de boodschap. Per gegenereerde gedachte is vastgesteld hoe nieuw en origineel deze was, door te beoordelen of deze was gebaseerd op de inhoud van de boodschap of de attitude-uitspraken (een ’oude’

gedachte), of dat de gedachte geheel nieuw was (een ’nieuwe’ gedachte), of dat de gedachte irrelevant was met betrekking tot de inhoud van de boodschap (’issue-irrelevant’, bijvoorbeeld ’wat wil dit onderzoek van mij’).

Diskwalificatie van de bron. Getracht is meer inzicht te krijgen in het proces dat ten grondslag ligt aan eventuele attitudeverandering. Met behulp van de uitspraken "Volgens mij heeft de Universitaire Onderwijscommissie geen verstand van studie-eisen" en "Volgens mij staat de Universitaire Onderwijscommissie te ver van ’de student’ af om te kunnen oordelen over studie-eisen" is vastgesteld in hoeverre de proefpersonen de onderwijscommissie (bron van de boodschap) diskwalificeerden. De antwoorden zijn samengevoegd tot één index (r(112) = .67), waarbij 1 = helemaal oneens, tot 7 = helemaal mee eens.

Resultaten

Controles op de manipulaties

Groep. Vooraf aan het lezen van de boodschap is de proefpersonen (bedrijfskundestudenten) gevraagd in hoeverre ze zich identificeerden met bedrijfskunde- en psychologiestudenten. In overeenstemming met het vooronderzoek vonden ze zichzelf meer lijken op de typische bedrijfskundestudent dan op de typische psychologiestudent (resp. M = 4.23 en M = 2.18, t (111) = 12.35,p< .001) en voelden ze zichzelf meer verbonden met de bedrijfskunde- dan de psychologiestudenten (resp. M = 4.96 en M= 2.16, t (111) = 19.70, p < .001, waarbij 1 = lage en 7 = hoge identificatie met de betreffende groep).

Numerieke Steun. Aan het eind van het onderzoek is de proefpersonen gevraagd naar het percentage steun voor de boodschap. Overeenkomstig de verwachting liet een Groep × Numerieke Steun × Kwaliteit van Argumenten variantie-analyse zien dat de proefpersonen in de meerderheidsconditie een significant hoger percentage gaven (M= 79.89) dan in de minderheidsconditie (M

= 19.81), F (1, 91) = 69700.55, p < .001.

Kwaliteit van de Argumenten. Conform Experiment 1 is de kwaliteit van de argumenten vastgesteld met behulp van een index van 5 vragen (Cronbachs α = .96, en 1 = lage kwaliteit, tot 6 = hoge kwaliteit). Alhoewel de argumenten een matige kwaliteit hadden, bleek, zoals verwacht, dat de sterke argumenten als sterker werden waargenomen dan de zwakke argumenten (M = 3.50 versus M = 2.55, F (1, 91) = 27.86,p < .001).

Attitude ten aanzien van studie-eisen

Aangezien de attitudes alleen zijn gemeten nadat de boodschap is gepresenteerd, is gekeken naar de relatieve verschillen tussen de condities. Uit een Groep ×

Aangezien de attitudes alleen zijn gemeten nadat de boodschap is gepresenteerd, is gekeken naar de relatieve verschillen tussen de condities. Uit een Groep ×