• No results found

Tijdens de peilwaarnemingen aan gezenderde gruttogezinnen werd het landgebruik in de onderzoeksgebieden geregistreerd, door het regelmatig invullen van het gebruikstype van elk perceel op een kaart (zie paragraaf 2.8 voor type-indeling). Deze gegevens werden verzameld om de perceelkeuze van gruttogezinnen te vergelijken met het aanbod, maar ze geven op zichzelf ook een beeld van het agrarisch landgebruik in de onderzoeksgebieden, inclusief percelen van boeren die niet deelnamen aan het mozaïekbeheer. Deze gegevens worden hier gebruikt om te verifiëren of het mozaïekbeheer, zoals bedoeld, leidde tot een geleidelijker afname van het oppervlak nog niet gemaaid of beweid grasland in de loop van het voorjaar, en een groter aanbod van voor kuikens geschikte vegetatietypen, dan in de referenties. Daarnaast wordt bekeken of het beheer verschilde tussen de gebieden in Noord- en in West-Nederland.

Mozaïeken en referenties

In de praktijk bleek er maar weinig verschil te zijn tussen het verloop van het aandeel nog niet gemaaid of beweid grasland en het aanbod van ‘kuikenland’ in de mozaïeken en de referentiegebieden (figuur 3.1). Het aandeel ‘kuikenland’ is hier gedefinieerd als de som van de percentages nog niet gemaaid of beweid land, reeds eerder gemaaid grasland dat door hergroei weer minstens ca. 18 cm hoog is (x0.7 om geringere geschiktheid voor kuikens uit te drukken), en van percelen met vluchtstroken of stalvoerwinning (x0.5). In mei daalde zowel het aandeel ongemaaid grasland als het totale oppervlak ‘kuikenland’ gemiddeld even snel in de mozaïeken als in de referenties; pas in juni bleef het aandeel ongemaaid grasland in de mozaïeken wat groter (figuur 3.1).

Figuur 3.1. Oppervlakteaandeel van nog niet beweid of gemaaid grasland, en “kuikenland” (zie tekst) in mozaïek- (zwarte lijn en symbolen) en referentiegebieden (rode lijn en symbolen) in de loop van het voorjaar waarin de broedsuccesmeting werd uitgevoerd in elk van de onderzoeksgebieden.

0 20 40 60 80 100 1- M a y 11- M a y 21- M a y 31- M a y 10- Ju n 20- Ju n % ni et gm aai d / be w ei d mozaiek referentie 0 20 40 60 80 100 1- M a y 11- M a y 21- M a y 31- M a y 10- Ju n 20- Ju n % 'k ui kenl and' mozaiek referentie

Tabel 3.3. Gemiddelde en minimale oppervlakteaandeel (%) van voor gruttokuikens geschikte percelen in de onderzoeksgebieden in de belangrijkste kuikenperiode (bepaald per gebied a.d.h.v. uitkomstdatums legsels). ‘Kuikenland’ is de som van ongemaaid, 0.7 x ‘hergroei’ en 0.5 x ‘stroken’. N is het aandeel ongemaaid land dat volgens een vuistregel nodig zou zijn om alle gruttogezinnen een geschikte foerageerplaats te bieden (1.2 x dichtheid broedparen /100 ha x 0.7).

cluster mozaïekgebied referentiegebied

N gemiddeld minimum N gemiddeld minimum

kui-

ken- land

onge-

maaid groeiher-stro-ken ken-kui- land

onge-

maaid ken-kui- land

onge-

maaid groei her-stro-ken ken-kui- land onge- maaid Delfstrahuizen 23 45 34 12 4 30 3 18 37 26 14 2 14 0 Gerkesklooster 43 35 26 10 4 24 5 25 31 17 18 3 14 0 Oldeboorn 14 22 12 3 16 5 0 13 23 17 2 7 2 0 Schipluiden 29 41 37 3 4 10 3 14 49 47 0 4 5 5 Amstelland 20 45 39 7 2 24 16 15 24 20 5 1 7 0 Noordeloos 11 34 28 7 3 16 3 12 36 22 20 0 15 3 Gemiddeld 37.0 29.3 7.1 5.5 18.0 5.0 33.4 25.0 10.1 2.8 9.3 1.3

Tabel 3.3 vat het gemiddelde perceelaanbod per gebied samen voor de periode waarin in dat gebied de meeste gruttokuikens aanwezig waren. Deze periode is per gebied bepaald aan de hand van de waargenomen uitkomstdatums (zie bijlage 3), en loopt vanaf de datum waarop 25% van de nesten uit was tot 25 dagen na de datum waarop 75% uit was. Gemiddeld over de kuikenperiode verschilde noch het aandeel ongemaaid grasland, noch het totale aanbod van kuikenland significant tussen de mozaïeken en de referenties (anova, ‘ongemaaid’ F1,5=1.01, P=0.36; ‘kuikenland’ F1,5=0.74, P=0.43). Ook de datum waarop het aandeel ongemaaid grasland onder de 50% daalde verschilde niet tussen de beheercategorieën (gemiddeld respectievelijk 19 en 18 mei, F1,5=0.11, P=0.75), evenmin als

de datum waarop de eerste grote maaipiek plaatsvond (resp. 16 en 17 mei, F1,5=2.50,

P=0.18). Het minimale aanbod aan ‘kuikenland’ gedurende enig moment in de kuikenperiode was echter wel significant kleiner in de referenties (‘kuikenland’ F1,5=9.69,

P=0.026; ‘ongemaaid’ F1,5=1.89, P=0.23). Dit kan van belang zijn als kuikensterfte vooral

wordt bepaald door het voorkomen van ‘knelpunten’ waarbij het aanbod aan kuikenland onder een kritische grens daalt. Dat dit verschil niet duidelijk tot uitdrukking komt in figuur 3.1 komt doordat de datum waarop dit minimum optrad per gebied varieerde.

De grootte van het verschil in maaibeheer tussen mozaïeken en referenties varieerde aanzienlijk tussen de regio’s (clusters). In Amstelland was wel degelijk aanzienlijk meer ‘kuikenland’ aanwezig in het mozaïekgebied, en in mindere mate gold dat ook voor Delfstrahuizen en Gerkesklooster. In Oldeboorn en Noordeloos was het aanbod ruwweg gelijk in mozaïeken en referenties, terwijl het in Schipluiden groter was in het referentiegebied (tabel 3.3).

Er was geen significante correlatie tussen het gemiddelde waterpeil (cm t.o.v. maaiveld) in de 12 onderzoeksgebieden en de gemiddelde hoeveelheid ongemaaid grasland (r=0.39, P=0.17) of kuikenland (r=0.29, P=0.31) in de kuikenperiode.

Het geringe verschil in maaibeheer tussen mozaïeken en referenties is opvallend, en verkleint de kans dat een verschil in broedsucces van grutto’s tussen de beheerscategorieën

kan worden aangetoond. De vraag is of het geringe verschil wordt veroorzaakt doordat de mozaïeken niet aan de ontwerpcriteria voldeden, of doordat de referenties een relatief extensief beheer kenden. In tabel 3.3 is voor alle gebieden de ‘norm’ opgenomen waaraan het mozaïek in de kuikenperiode zou moeten voldoen om alle gruttogezinnen foerageerruimte te bieden in ongemaaid land (inclusief vluchtstroken en stalvoerwinning)8.

Behalve in Gerkesklooster wordt die norm gemiddeld over de kuikenperiode overal gehaald, zowel in de mozaïeken als de referenties, en dit ondanks de ‘verdunning’ door tussenliggend land van boeren die niet deelnamen aan het mozaïekbeheer. In het mozaïekgebied bij Gerkesklooster werden in 2003 meer territoria aangetroffen dan het aantal in 2002 gevonden nesten waarop het mozaïek was ontworpen; gebaseerd op de dichtheid in 2002 wordt de norm er wel gehaald. In Oldeboorn werd de norm maar net aan gehaald, maar hier werd het aandeel kuikenland gedrukt door groot oppervlak maïsland in het mozaïekgebied (18%); dit verkleinde ook het aanbod van kuikenland ten opzichte van de referentie, waar maar 5% maïsland was. Het is dus niet zo dat de deelnemende boeren minder ‘kuikenland’ hebben gecreëerd dan was voorzien in de mozaïekplannen.

De vraag of de referenties zich in gunstige zin onderscheiden van ‘gangbaar’ agrarisch grasland is bij gebrek aan gegevens moeilijker te beantwoorden. Voor de drie clusters in West-Nederland kan een vergelijking worden gemaakt met tien gebieden in Noord- en Zuid-Holland en Utrecht waar Schekkerman & Müskens (2000) in 1997-2000 onderzoek deden naar terreingebruik en broedsucces van grutto’s; het betreft hier eveneens agrarisch grasland, met een beperkt aandeel beheersovereenkomsten in alle gebieden. Het aandeel nog niet gemaaid of beweid grasland bedroeg daar op 15 mei gemiddeld 26% (spreiding 4-71%), en op 31 mei gemiddeld 13% (4-27%). In de ‘Hollandse’ referenties van het onderhavige onderzoek was dit aandeel op 15 mei duidelijk hoger met gemiddeld 50% (spreiding 19-84%), maar op 31 mei vergelijkbaar met 15% (3-37%). De datum waarop 50% van het grasland was gemaaid of beweid viel in de 10 gebieden gemiddeld op 16 mei (9 mei - 11 juni), in de referentiegebieden op 18 mei (11-28 mei). Het aanbod ongemaaid grasland was dus in de referenties gemiddeld aan het begin van de kuikenperiode relatief hoog maar daarna niet meer verschillend van deze tien ‘gangbare’ gebieden. Het referentiegebied bij Schipluiden onderscheidde zich hierbij als het meest extensief. Er was hier echter geen beter vergelijkbaar alternatief voorhanden met voldoende grutto’s om een broedsuccesmeting mogelijk te maken. Voor de Friese referenties kan zo’n vergelijking niet worden gemaakt, maar geldt wel dat in Oldeboorn in 2005, het jaar van de broedsuccesmeting, intussen ook in het referentiegebied collectief weidevogelbeheer onder de SAN werd uitgevoerd, zij het met een geringere intensiteit.

Een andere belangrijke oorzaak van het geringe verschil tussen mozaïeken en referenties is het verloop van het weer in de onderzoeksjaren. Juist in de periode dat het gras maairijp was voor een eerste snede begon in alle drie de jaren een periode met nat weer. Hierdoor werd zowel in de mozaïeken als in de referenties door de boeren het maaien uitgesteld tot het weer opknapte (in 2003 tot 24 mei, in 2004 en 2005 tot 10 mei). In de mozaïeken leidde dit verder tot het opschuiven van de eerste maaitrap zodat die grotendeels samenviel met

8 Deze is gebaseerd op de waarneming van Schekkerman et al. (1998), dat dichtheden van gruttogezinnen in

ongemaaid grasland een plafond lijken te bereiken bij gemiddeld 1-1.3 per ha. Uitgaande van de in 2003 aangetroffen dichtheid plus een groeidoelstelling van 20%, en van een gemiddelde van 70% van de gruttoparen die het jongenstadium bereikt, wordt dan de in tabel 3.3 vermelde norm berekend.

0 20 40 60 80 100 1- Ma y 11- May 21- May 31- May 10- Ju n 20- Ju n datum % op per vl ak kuikenland Noord kuikenland West ongemaaid Noord ongemaaid West

de tweede. Het is waarschijnlijk dat er zonder deze omstandigheden een duidelijker onderscheid was geweest tussen het maaibeheer in de referenties en de mozaïeken.

Noord- en West-Nederland

Het is al langer bekend dat de gemiddelde legdatum van grutto’s in Nederland van ZW naar NO later wordt (Beintema 1995, Kruk et al. 1996). In de ‘Hollandse’ clusters in het onderzoek viel de mediane uitkomstdatum negen dagen eerder dan in de Friese (11 mei vs. 20 mei, bijlage 3). Er was echter nauwelijks verschil in de timing van het maaien: de datum waarop de eerste grote maaigolf plaatsvond viel in de Hollandse en Friese onderzoeksgebieden gemiddeld op respectievelijk 16 en 17 mei, en de datum waarop 50% van het grasland gemaaid of beweid was op resp. 17 en 19 mei. Het aanbod van ‘kuikenland’ liep in het voorjaar aanvankelijk gelijk op in de twee regio’s, en was alleen vanaf 25 mei iets groter in het Noorden (figuur 3.2). Natte perioden hebben mede een rol gespeeld in deze synchronisatie van het maaien, maar de indruk bestaat dat het kleine verschil wel representatief is. Dat betekent dat in het Noorden een groter deel van de nesten, maar wellicht een kleiner deel van de jonge kuikens, met maaiactiviteit wordt geconfronteerd dan in het Westen. Het netto resultaat hiervan voor het broedsucces is op voorhand moeilijk in te schatten.

Figuur 3.2. Verloop van het aandeel ongemaaid land en ‘kuikenland’ (inclusief stalvoerwinning, vluchtstroken en hergroei) in de zes onderzoeksgebieden in West- Nederland en zes in Noord-Nederland.