• No results found

4. HISTORISCHE CONTEXT: NEDERLAND IN DE VROEGMODERNE TIJD

4.5 N EDERLANDSE EDELMETALEN ALS LUXE PRODUCT

4.5.1 Goud en zilversmeden in Amsterdam

De zeventiende eeuw was een bloeiperiode voor de zilver- en goudproductie. Het aantal geregistreerde zilver- en goudsmederijen in Amsterdam is tussen 1625 en 1675 verdubbeld, terwijl in andere sectoren van de kunstmarkt in dezelfde periode een patroon van snelle groei,

stagnatie en vervolgens verval plaatsvond.170 Het aantal zilversmeden op het aantal inwoners

bleef min of meer constant. Dit geeft aan dat er een voortdurende vraag naar hun diensten

was.171 Het aantal goud- en zilversmeden in Amsterdam lag altijd rond de driehonderd in de

periode tussen 1660 en 1800.172 In andere steden was er gemiddeld 1 smid per tweeduizend

inwoners. In Amsterdam was dit ruim 2,5 keer zo veel.173 Uit belasting- en inkomensgegevens

uit de zeventiende en achttiende eeuw blijkt dat smeden, vergeleken met andere

ambachtslieden, tot de hogere inkomensgroepen van Amsterdam behoorden.174 Ze

behoorden tot de slechts 20% van de stedelijke huishoudens in Holland met een gemiddeld

jaarinkomen van boven de ƒ600.175

Goud- en zilversmeden in Amsterdam waren verplicht zich aan te sluiten bij het Amsterdamse goud- en zilversmidsgilde op de Sint Annendwarsstraat, gelegen in het gebied dat tegenwoordig de Wallen heet. Het is niet bekend, wanneer het gilde ontstond, maar uit

bronnen is af te leiden dat het in ieder geval vanaf 1464 actief was.176 Smeden maakten allerlei

voorwerpen van edelmetaal. Zilver werd vaak gebruikt voor gebruiksvoorwerpen.177 Goud was

daarvoor waarschijnlijk te kostbaar. Binnen het gilde werd onderscheid gemaakt tussen klein- en grootwerkers. Grootwerkers waren gespecialiseerd in kandelaars, bestek, servies,

schotels, kannen, dienbladen en kerkelijk zilver, zoals doopkannen en bekers.178 Kleinwerkers

maakten, naast gebruiksvoorwerpen, zoals speelgoed, mes- en vorkhandvatten, kleine

169 Citroen, Valse zilvermerken in Nederland, 2.

170 Rasterhoff, ‘The Markets for Art, Books, and Luxury Goods’, 254. 171 de Vries en van der Woude, Nederland 1500-1815, 658. 172 Hesselink, ‘Goud- en zilversmeden en hun gilde’, 129. 173 Ibidem.

174 Op basis van Kohier van de 200e penning 1674 en Personele Quotisatie uit 1742. Zie Hesselink, ‘Goud- en zilversmeden en hun gilde’, 133-134. 175 de Vries en van der Woude, Nederland 1500-1815, 649-650.

176 Hesselink, ‘Goud- en zilversmeden en hun gilde’, 127-130. Dr. Lidewij Hesselink heeft onderzoek gedaan naar goud- en zilversmeden in Amsterdam in de

zeventiende en achttiende eeuw. Ze heeft voor haar onderzoek onder andere gekeken naar archiefmateriaal van het Amsterdamse goud- en zilversmidsgilde, waarvan in verhouding tot andere gildes veel archiefmateriaal van bewaard is gebleven. Daarnaast zijn ook relatief veel originele producten bewaard gebleven omdat edelmetaal goed bestand is tegen de tand des tijds. En ook omdat luxeproducten van goud en zilver veel in musea of particuliere collecties terecht zijn gekomen.

177 Dit concludeert L. Hesselink na analyse van veertien willekeurige achttiende-eeuwse boedelinventarissen. in Lidewij Hesselink, ‘Goud- en zilversmeden en

hun gilde’, 142-143.

lepeltjes en vorkjes, stempels, kurkentrekkers, kettingen, naaldenkokers en snuifdoosjes, ook

sieraden.179 Ook pomanders vielen onder het kleingoed.

Oorspronkelijk werkten smeden doorgaans in directe opdracht van de klant en maakten ze geen voorwerpen op eigen initiatief, zonder dat ze daarvoor een koper hadden. De smid had weinig tot geen edelmetaal op voorraad in zijn werkplaats, aangezien de materialen daarvoor simpelweg te kostbaar waren. Een opdrachtgever kwam naar de smid en leverde zelf het benodigde materiaal. Dit was vaak in de vorm van oude voorwerpen of munten die

omgesmolten mochten worden voor het nieuwe object of sieraad.180 Vanaf de eerste decennia

van de zeventiende eeuw deden zich echter ingrijpende veranderingen voor bij het productieproces van artistieke en decoratieve luxeproducten. Vanaf dat moment werd er namelijk meer en meer ook zonder opdracht geproduceerd. Ambachtslieden, met name kunstschilders, gingen naast hun reguliere opdrachten ook voor de vrije markt produceren, met het vertrouwen dat deze producten binnen afzienbare tijd verkocht zouden worden (zie

ook hoofdstuk 5.1).181 Dit was een gevolg van toenemende vraag en groeiende detailhandel

vanaf de zestiende eeuw.182 In de edelsmederij deed deze trend zich ook voor. Doordat

smeden nu ook voor de vrije markt gingen produceren, hadden ze behoefte aan winkels om deze producten aan te bieden. Dit leidde tot een scheiding tussen de werkzaamheden van smid en juwelier (dus tussen producent en verkoper) en het uiteindelijke ontstaan van het juweliersvak. Destijds noemde men dat echter nog niet zo; de term juwelier werd pas vanaf

het einde van de achttiende eeuw gebruikt.183 De opkomst van het juweliersvak werd versterkt

doordat edelstenen een steeds grotere rol gingen spelen in de zeventiende eeuw. Voortaan werd het sieraad slechts gezien als een houder om edelstenen te tonen. Hierdoor werd het aandeel van de edelsmid bij het maken van sieraden steeds kleiner en traden edelsteenzetters

op de voorgrond.184 De eindproducten – de bezette sieraden – waren bij juweliers te koop. Het

juweliersvak was tegen die tijd een gevestigd en zelfstandig vak geworden, dat bovendien aanzien genoot. Uit inkomensgegevens blijkt namelijk dat juweliers tot de slechts 6 – 8% van

de stedelijke huishoudens in Holland behoorden met een jaarinkomen van boven de ƒ1000.185

Onder deze groep vielen beroepen, zoals hoge officieren, kooplieden, artsen, notarissen, advocaten en ondernemers, zoals brouwers een zeepzieders. Het aantal juweliers in de Republiek was desalniettemin relatief laag. In de meeste grote steden waren geen of slechts een enkele juwelier aanwezig. Amsterdam en Den Haag waren uitzonderingen, met de

vestiging van een groot aantal juweliers.186

179 Hesselink, ‘Goud- en zilversmeden en hun gilde’, 142-143. 180 Jan R. de Lorm, Amsterdams goud en zilver, (Amsterdam 1999), 9.

181 Rasterhoff, ‘The Markets for Art’, 250. En Hesselink, ‘Goud- en zilversmeden’, 136-139. 182 van den Heuvel en Ogilvie, ‘Retail development in the consumer revolution’, 69. 183 Hesselink, ‘Goud- en zilversmeden en hun gilde’, 142-143.

184 Gans, Juwelen en mensen, 112.

185 de Vries en van der Woude, Nederland 1500-1815, 649-650.

186 In 1742 waren er in Amsterdam en Den Haag respectievelijk 97 en 12 juweliers aanwezig waren. Dat geeft een gemiddelde van 1 juwelier per 2500