• No results found

4 Instrumenten met invloed op de volksgezondheid

4.2 Milieu

4.3.1 Goede ruimtelijke ordening

Zowel gemeenteraad, provinciale staten als de minister van VROM stellen structuurvisies vast ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening (art. 2.2 t/m 2.3 Wro). Ook het bestemmingsplan en de provinciale verordeningen dienen met het oog op een goede ruimtelijke ordening te worden vastgesteld (art. 3.1 en 4.1 Wro). Het bevoegd gezag zal invulling moeten geven in de structuurvisies en plannen wat zij verstaan onder een goede ruimtelijke ordening, omdat hiervan geen definitie in de Wro is opgenomen.83 In de MvT bij de Wro is opgenomen dat ‘Al een halve eeuw geleden is het begrip ruimtelijke ordening

verwoord als het leiding geven bij de ruimtelijke ontwikkeling van een gebied teneinde het ontstaan van een voor de gemeenschap zo gunstig mogelijk geheel te bevorderen’. Het

bevoegd gezag moet daarbij naast wettelijke voorschriften ook de ruimtelijke invloeden van al hun beslissingen meenemen.84 Daarbij heeft het bevoegd gezag beleidsvrijheid om bij bestemmingsplannen regels op te stellen die zij nodig acht op grond van een goede ruimtelijke ordening.85

De Afdeling stelt het volgende over een goede ruimtelijke ordening: Vast staat dat die norm

inhoudt dat de gemeenteraad een veel omvattende belangenafweging dient te maken die moet resulteren in het leggen van bestemmingen en met het oog op die bestemmingen vast stellen

83 Boeve, Groothuijse e.a. 2013, p. 134. 84 Kamerstukken II, 2002/03, 28 916, nr. 3, p. 9. 85

van regels omtrent het gebruik, met inbegrip van mogelijkheden voor bebouwing, van de in het plan begrepen gronden.86

Het vastleggen van de omvang van agrarische bedrijven valt niet onder een goede ruimtelijke ordening. Dat wil overigens niet zeggen dat de omvang van het bouwvlak (waarbinnen gebouwd mag worden) een agrarisch bedrijf in de ontwikkeling niet kan beperken.87 Daarnaast kan op grond van andere wetgeving in het bestemmingsplan wel de omvang van een bedrijf worden opgenomen. In een uitspraak van de Afdeling over het bestemmingsplan van een melkrundveehouderij, stelde de Afdeling ‘dat in het plan niet is gewaarborgd dat niet

meer dan 340 dieren op deze locatie gehouden kunnen worden’. Daarom was op grond van

artikel 7.13 jo 7.2 Wm jo artikel 2 lid 3 Besluit m.e.r. sprake van een plan-m.e.r.-plicht. Uit deze uitspraak valt af te leiden dat het mogelijk is om maximale dieraantallen op te nemen in het bestemmingsplan.88

Bij een beroep op strijdigheid met een goede ruimtelijke ordening deed de Afdeling in 2010 uitspraak over een vaststelling van een bestemmingsplan ten behoeve van de uitbreiding van een geitenhouderij. Appellanten stelden dat de gemeenteraad in strijd handelde met een goede ruimtelijke ordening nu zij bij de vaststelling van het bestemmingsplan geen rekening had gehouden met de risico’s voor de volksgezondheid in verband met Q-koorts. De raad gaf aan dat dierziekten geen aanleiding geven tot sluiten van stallen en ‘dat de problemen rondom Q- koorts uiteindelijk zullen verminderen’. Daarnaast zouden in de milieuvergunning extra voorschriften worden opgenomen die de verspreiding van Q-koorts zou moeten verminderen. De Afdeling hanteerde hier haar standpunt, zoals al in paragraaf 2.3.1 besproken, dat de bestrijding van dierziekten primair in andere wet- en regelgeving is vastgelegd en dat dit in de voorschriften van de milieuvergunning kan worden vastgelegd.

4.3.1.1 Aanvaardbaar woon- en leefklimaat

Een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan gezien worden als onderdeel van een goede ruimtelijke ordening. Er is geen definitie van een ‘aanvaardbaar woon- en leefklimaat’. Alleen het feit dat aan bepaalde milieunormen, zoals bijvoorbeeld de minimale afstand in de Wgv, wordt voldaan, is niet voldoende om er vanuit te gaan dat er sprake is van een aanvaardbaar

86 ABRvS 19 januari 2011, AB 2011/47, m.nt. A.A.J. de Gier en B.W.N. de Waard.

87 Kamerstukken II, 2002/03, 28 916, nr. 3, p. 21 en A.A.J. de Gier, Bestemmingswijzigingen van of nabij

agrarische gronden, enkele ruimtelijkbestuursrechtelijke aspecten, Agr.r. 2007-4, p. 128.

88

woon- en leefklimaat. Het bevoegd gezag moet ook de overige milieuaspecten meenemen in de beoordeling. Deze milieuaspecten moeten overeenkomen met de goede ruimtelijke ordening van het betreffende gebied. 89

In de Wabo is met ingang van 1 januari 2013 de term ‘plattelandswoning’ opgenomen. Het gaat dan om een bedrijfswoning bij een veehouderijbedrijf, die daar nog steeds onderdeel vanuit maakt, maar door een derde bewoond mag worden. Deze woning wordt volgens artikel 1.1a Wabo gezien als onderdeel van de inrichting. De bedoeling hiervan is dat het effect van ontwikkelingen van het bedrijf op deze woning niet in de beoordeling bij vergunningverlening meetelt. In de MvT is opgenomen dat het bevoegd gezag bij de beoordeling of een bedrijfswoning een plattelandswoning kan worden, moet toetsen of er nu en in de toekomst sprake kan zijn van een goed woon- en leefklimaat.90 Interessant hierbij is de uitspraak van 4 februari 2015 van de Afdeling inzake het bestemmingsplan Buitengebied van gemeente Weert. In deze uitspraak beroept appellant zich niet op een goed woon- en leefklimaat voor de plattelandswoning, maar op de Europese Richtlijn 2008/50/EG, waarin is opgenomen dat arbeidsplaatsen niet op luchtkwaliteit beoordeeld hoeven te worden. De Afdeling stelt dat een plattelandswoning niet als arbeidsplaats aangemerkt kan worden en dat daarom wel de luchtkwaliteit beoordeeld zal moeten worden. De gemeenteraad heeft volgens de Afdeling in deze situatie niet voldoende gemotiveerd, waarom een aanduiding plattelandswoning in deze situatie leidt tot een goede ruimtelijke ordening.91

4.3.1.2 Overige ruimtelijke afwegingen

Bij een goede ruimtelijke ordening zal het bevoegd gezag diverse ruimtelijke afwegingen moeten maken. Een overzicht welke afwegingen dat betreft is niet vastgelegd. Dit betekent dat per gebied van een gemeente of provincie er verschillende belangen in de afweging meegenomen kunnen worden.

Betreft het bijvoorbeeld een uitbreiding van het bouwvlak van een veehouderijbedrijf ten behoeve van de bouw van een stal, dan zal de gemeente bij de beoordeling de omliggende bestaande functies in acht nemen. Uiteraard zal de uitbreiding aan de eisen op het gebied van de milieuwetgeving moeten voldoen. Daarnaast zal de gemeente beoordelen of het zicht van omwonenden door dit plan niet wordt belemmerd en beoordelen of er sprake is van een concentratie van bebouwing. De gemeenten willen daarmee bereiken dat de bebouwing

89 ABRvS 19 september 2012, nr. 201012080/1/R4, r.o. 32.5. 90 Kamerstukken II, 2011/12, 33 078, nr. 3, p. 10.

91

compact bij elkaar komt te staan en niet her en der op een bouwvlak wordt geplaatst. Daarbij zal ook steeds vaker een erfinrichtingsplan opgesteld moeten worden bij uitbreiding van het bouwvlak.

Daarnaast kan het bevoegd gezag door middel van zonering functies scheiden. Dit kunnen functies zijn die milieubelastend zijn en niet goed samengaan met andere functies. Het bevoegd gezag kan dan een zone creëren, waarbinnen geen nieuwvestiging mogelijk is of waar bepaalde bestemmingen niet mogen uitbreiden. De MvT noemt daarbij dat nieuwe inzichten kunnen leiden tot meer samenhang tussen milieunormering en ruimtelijke eisen. Het moet daarom mogelijk zijn om regels te stellen in een algemene maatregel van bestuur die voortvloeit uit zowel de Wro als de Wm.92 De mogelijkheid om een algemene maatregel van bestuur vast te stellen is opgenomen in artikel 4.3 Wro.

Per situatie kan verschillen of de overige ruimtelijke afwegingen invloed hebben op afstand van stallen tot omwonenden. Het kan natuurlijk zo zijn dat door bijvoorbeeld het behouden van zichtlijnen, een stal aan de andere kant van het bouwvlak geplaatst moet worden. Het kan dan betekenen dat de stal dichterbij buren komt te staan die niet direct zicht hebben op de stal. Ook zullen overige ruimtelijke afwegingen niet direct invloed hebben op aantallen dieren of emissies uit stallen.

4.3.1.3 Conclusie

Op dit moment is volksgezondheid wel een mee te nemen belang bij de beoordeling van een goede ruimtelijke ordening bij bestemmingsplannen. Het leidt echter niet direct tot grotere afstand tussen veehouderijen en omwonenden of tot vermindering van emissies. Het is wel mogelijk om zonering aan te brengen en op die manier gebieden voor veehouderij en gebieden voor wonen van elkaar te scheiden. Overige ruimtelijke afwegingen hebben niet direct invloed op dieraantallen, emissies of afstand tussen omwonenden en veehouderijen.