• No results found

De goddelijke waarheid voor de mens

In document Lezingen. Deel 2. Jozef Rulof (pagina 181-198)

Goedemorgen, mijn zusters en broeders. We krijgen vanmorgen ‘De god-delijke waarheid voor de mens’.

De vorige lezingen gaven u de goddelijke rechtvaardigheid. Maar daarvóór bracht ik u tot het leven, het leven van de ruimte voor uw persoonlijkheid, uw geest, uw astrale wereld, de maatschappij. Nu staan we voor de waarheid en hierna voor de goddelijke liefde voor de mens. Langzaamaan komen wij hoger en hoger, en betreden we de ijle, geestelijke levensgraden voor de kern Gods in u, die tot ontwaking komt door het vader- en het moederschap. Dat hebben wij geleerd.

Wij gingen door de ruimte vanaf het beginstadium, de nevelen, toen God Zich heeft gemanifesteerd, de Almoeder aan het leven begon, toen betraden wij de goddelijke rechtvaardigheid. En dat wil nu betekenen: waarheid als wet, als levensgraad, als een persoonlijkheid, als licht, als ziel en als geest.

De goddelijke waarheid vinden we terug bij de universele stelsels, want zon, maan en sterren bezitten die kern, ze zijn erdoor ontstaan. Dat de mens in staat is dit universum te overwinnen, hebt ge kunnen aanvaarden.

Ik heb u verklaard dat de wetenschap nog niet zover is en de psycholoog nog niet voelt – die fundamenten moeten nog worden gelegd – dat de bron van dat alles in de mens leeft. Hoe de mens zich die wetten eigen kan maken, weet men ook nog niet. Dat er een astrale wereld is, ja, voor miljoenen men-sen is dat zo, is dat waarheid omdat zij die geestelijke tik hebben ontvangen.

Maar voor de kern als mensheid bestaat die waarheid nog niet; die is er nog niet, die fundamenten moeten nog worden gelegd. En daardoor plaatsen we onszelf voor het bewustzijn van deze mensheid. De mensheid, heb ik u verklaard, is stoffelijk bewust. Het geestelijke bewustzijn, waarin dan die waarheid leeft, moet nog ontwaken. Dat heeft de massa, de mensheid, de enkeling zich eigen te maken.

Wanneer we straks even de eerste sfeer betreden en we voor die waarachti-ge levenswetten komen te staan, dan begrijpt u dat toch, ondanks dit zoeken, dit dwalen, al die duisternissen, die kern als een metafysische waarachtig-heid, als een geestelijke ruimte, als een rechtvaardigheid en een goddelijke zelfstandigheid in de mens leeft. De mens kijkt uit de goddelijke waarheid vandaan. Hij beleeft zijn ruimte bewust of onbewust. Dat leven bezit die rechtvaardigheid want die zelfstandigheid is een bron van bewustwording geworden, is gekomen uit die kern, uit dit universum, uit dat licht, dat leven, die geest, die goddelijke, Almoederlijke persoonlijkheid, dat wij achter de kist hebben te aanvaarden.

We gingen ver van huis weg, maar vanmorgen moet ik vanuit die ruimte toch terug en aanstonds, wanneer we spreken over de goddelijke liefde, terug naar de aarde om die wetten, die ruimte in uw handen te leggen. U moet leren zien waarvoor ge eigenlijk leeft. Door die rechtvaardigheid kwamen we reeds in contact met levenswaarheden, maar ook met de nonsens, de onwaar-heden die de mensheid bezit en nog op teert, waardoor de kerken zijn ont-staan, maar waarvoor miljoenen mensen toch reeds hun levens, hun ik, het eigen zelf hebben ingezet. Het is altijd weer: wanneer de waarheid, de god-delijke waarheid moet gaan spreken, ook al is die nog menselijk, dan heeft de mens alles van zichzelf in te zetten. En dan wordt u geen gram gevoel van die waarheid geschonken. Het lijkt hard, die leer lijkt ontzagwekkend streng, maar dat is het niet. Het is heel eenvoudig, ge kunt u een heel mooi leven op-bouwen indien ge die fundamenten hebt gelegd, aan rechtvaardigheid doet, die waarheid aanvaardt, want hierna ontwaakt er iets in uw innerlijk en dan spreekt het gevoelsleven voor de liefde. Het gaat u toch allemaal om de liefde.

Het gaat de ruimte om de liefde. Die ruimte is ontstaan in liefde. Geen mens heeft een planeet in handen gekregen. Zon, maan en sterren leven daar, ze beschrijven hun banen, ze stralen hun licht uit, ze baren hun levens.

Ook de aarde heeft dat gekund, en de mens leeft er bovenop en kent zichzelf niet. Maar die ruimtelijke kern, die ver van uw leven vandaan leeft – ik zal u dat aantonen – vinden we terug bij essentiële bronnen die zijn gelegd door de mens; altijd weer de mens. Want ook Christus is als mens op aarde ge-weest – niet voor Zijn tijd als Christus in Jeruzalem – maar hij kwam vanuit die ruimten, hij bewandelde die weg vanaf de maan, stapte op planeet naar planeet, kwam op de aarde, beleefde het prehistorische tijdperk, kwam ein-delijk vrij – dat leest u in de boeken, ik heb u die beelden gegeven – en kon tegen zichzelf zeggen en de anderen: ‘Ik geloof dat we waarheid bezitten. Ik geloof dat we gaan leven, eindelijk gaan leven. Wanneer we – dat hebben we vastgesteld – vrij blijven van die mensen en hun bezit niet nemen ... Wij zijn afgedaald in de onbewuste mens, we hebben de beïnvloeding beleefd voor het vader- en moederschap. Eigenlijk is er door óns een nieuw leven geboren, we hebben dat meegemaakt, maar we hadden daar uit moeten blijven. We hadden het niet mogen doen. En nu we vrij zijn, komen wij naar de god-delijke waarheid, naar Zijn rechtvaardigheidswetten. Want elk mens – dat hebben wij gezien –, mijn moeder en mijn vader en mijn zuster en mijn broeder, ze bezitten die goddelijke kern, die zelfstandigheid en daarin leeft álles. Wij hebben ons vrijgemaakt van de aarde, we waren de eersten die die wetten leerden kennen. We keerden terug naar het beginstadium. We heb-ben het oplossen en het manifesteren van de Almoeder beleefd, we hebheb-ben die nevelen gezien, het waren alleen nevelen. De ruimten werden gevuld en

dat vullen was waarachtig, dat was bezieling, dat was inspiratie, dat was de wíl om te leven, de wíl om te dienen, de wíl om zichzelf te vermenigvuldigen.

We beleven nu duizenden levenswetten als waarachtige stelsels en daarvan zouden wij ons de fundamentele bronnen eigen maken, als levenswijsheid, als licht, ook als ruimtelijk leven, met de gedachten van die kern, die fun-damenten: het weten. En nu, nu spreekt de goddelijke persoonlijkheid tot ons. We komen tot het neerleggen van die nieuwe fundamenten, de volgende stap, het ingaan, het één-zijn met het leven, met de rechtvaardigheid, de waarheid. En hierna kwam er in ons gevoel om het leven, die rechtvaardig-heid, die waarheid te gaan liefhebben.’

De eerste mensen – heb ik u verklaard – die de kringloop der aarde hadden volbracht, moesten aanvaarden dat ze buiten de stoffelijke wereld een eigen persoonlijkheid hadden. Ze waren mens, ze konden denken, ze hadden hun handen, hun voeten, ze konden zich voortbewegen, ze konden schreeuwen om het licht, dat niet tot hen kwam. De zon was verdwenen, hun vader- en moederschap was opgelost, maar zij zelf waren waarachtig. Ze hadden zich-zelf, ze bezaten zichzich-zelf, ook al was er duisternis; ze leefden.

Die wetten heb ik voor uw levens hier in deze maatschappij gefundamen-teerd moeten ontleden, wilt ge de volgende stap kunnen maken en de God als waarheid tot uw levens laten spreken. Maar waarin leeft de bron? In dat prehistorische tijdperk had de mens niets aan goddelijke waarheid, niets aan de goddelijke rechtvaardigheid. De mens kende geen liefde, bezat geen God, geen Christus, niets, volkomen niets. De mens leek, zoals hij in de natuur leefde, volkomen alleen en hij was straatarm. Dat bleek zo te zijn. Het scheen dat hij niets anders had dan het klein beetje gevoel als bewustzijn dat die duistere wereld te vertegenwoordigen had en daarin kwam hij vrij van de aarde, vrij van zijn ruimten, zijn ikje, zijn persoonlijkheid die daar de stof-felijke wetten moest beleven en stond nu achter de kist. Toen had men nog geen kist – ziet u? – we spreken alweer uit deze tijd. Men stopte de mens in de grond, hij was dood. Hij had geen leven meer en de geest kreeg zijn univer-sele ruimte te zien. Ook al was die ruimte duisternis – zei ik zo-even – toch drong het tot de mens door dat hij alles had.

Christus was de eerste, als mens. Ik moet die naam Christus van dit leven onthouden. Ik moet die naam Christus vrijmaken van het prehistorische tijdperk, want Christus zou eerst over miljoenen jaren naar de aarde komen en de naam Christus, gezegende, het levend bewustzijn, aanvaarden en ont-vangen.

Die mensen – gaf ik u het beeld en voerde ik u meteen terug naar ‘Het Ontstaan van het Heelal’, de drie boeken van meester Alcar, ik bracht u tot

‘De Volkeren der Aarde’ – zij gingen verder, zij kwamen eindelijk aan de

eerste sfeer. Wij hebben gezien hoe zij dat hebben moeten doen. Hierna be-treden wij de wetten, hoe gíj dat hebt te doen voor uw maatschappij waarin ge nu leeft. Christus, de eerste mensen die hun kringloop der aarde hadden volbracht, konden aanvaarden dat zij als mens waarachtig waren want in hun levens was de bron aanwezig. Welke bron? Miljoenen problemen stormden er op deze mensen af. Wanneer ge eindelijk bewust wordt, dan gaat dat uni-versele stelsel tot uw leven spreken. En nu kunt ge vragen stellen. Vanzelf-sprekend zult ge moeten beginnen om die vragen te stellen, want eerst hierna komt het eigenlijke weten. Het vragen stellen bouwt het verlangen op. Het geeft aan de wil bezieling, stuwing, het kijken in die levenswet, het afstem-men, het afdalen in die werkelijke kern en eerst dan maakt de mens voor zichzelf de kern wakker waardoor hij de afstemming op al die goddelijke problemen en stelsels heeft gekregen.

De goddelijke waarheid, mijn zusters en broeders, die voert ons vanuit de ruimte, dit universum, vanaf Gene Zijde direct naar de aarde en betreden wij het huidige stadium waartoe gij behoort. De goddelijke waarheid is er.

Maar de universiteiten hebben die waarheid nog niet. De mens leeft in on-bewustzijn, kent geen Bijbel, kent geen ziel, geen geest, geen astraal weten.

De mens kent de oerbron nog niet, het beginstadium waar al die goddelijke fundamenten zijn gelegd. Dat moet de mens, de universiteit, deze mensheid zich nog eigen maken. Miljoenen mensen – zei ik u zo-even – zijn ervoor ge-storven en telkens weer stonden zij voor de kern. En dan sprak de goddelijke waarheid, het gevoelsleven van die ruimte door hun ik en hun wil, en dan hadden zij maar te bewijzen: links of rechts, of rechtdoor. God gaf aan dit universum – de Almoeder dus – het leven, het gezicht, de persoonlijkheid, het voelen en het denken. Ik gaf u de zelfstandigheid ruimte te zien, de per-soonlijkheid als een zelfstandigheid, maar ook de mens, het dier en het leven van Moeder Natuur. Dat hebben wij moeten aanvaarden.

Toen ik vrijkwam van die duisternis, die negen eeuwen lang waarin ik leefde na de zelfmoord, toen had ik als waarheid te aanvaarden dat ik met mijn lichaam het rottingsproces onderging. Daar stond ik en met mij miljoe-nen. Eerst in die kerker – u kent ‘De kringloop der Ziel’ – als waarheid stond ik voor mezelf. Ik had een levenstijd ontvangen.

De geboorte wil zeggen ... de kosmologie voor de geboorte dat is een diep-te. De goddelijke rechtvaardigheid gaf mij een nieuw leven en de tijd, de diepte, de levensaura erbij om dit stoffelijk organisme te kunnen bezielen. Ik heb u verleden niet verklaard hoe diep de goddelijke rechtvaardigheid is, hoe diep, hoe ontzagwekkend diep God is in Zijn rechtvaardigheidswetten. Wét-ten, niet één wet voor het leven, voor de ziel, voor de geest, voor het vader- en moederschap, maar miljoenen goddelijke rechtvaardigheidswetten liggen in

de handen van de mens. Dat heb ik moeten aanvaarden, dat hebben er met mij miljoenen moeten aanvaarden. Want nu staan wij door die wet voor de goddelijke waarheid en die waarheid was voor mij als een schok, als een pak slaag, zo ontzagwekkend. De waarheid voor mij: ‘Gij hebt uzelf het leven ontnomen, maar Ik gaf u vijftig, zestig, zeventig, vijfenzeventig, zesenze-ventig jaar, vier maanden, drie weken, vijf dagen, vierentwintig minuten en zeven seconden tijd om te leven, en gij maakte er een eind aan. Gij hebt uw leven Mij in het aangezicht geslingerd en nu zult ge de wet voor de verrot-ting, die ge dan zelf hebt opgebouwd, die zult ge hebben te aanvaarden.’ En daar zat ik onder de grond met mijn stinkende lijk.

En wanneer ge nu de mens zegt: ‘Pleeg geen zelfmoord, want ge staat voor een goddelijke wet, een waarheid zo ontzagwekkend verschrikkelijk’, dan haalt men in deze nuchtere, onbewuste maatschappij de schouders op en denkt: stik! Maar dat stik ligt daar in de wereld onder de grond te rotten.

De mens moet angstig gemaakt worden? Neen, het is nu de tijd dat de Bijbel oplost, dat de onwaarheden zullen verdwijnen en de goddelijke waarheid als een universele gestalte naar voren treedt.

‘Dood niet, wilt ge niet gedood worden. Steel niet, indien ge niet wilt dat de dief u in de nacht overvalt. Maar vooral: moord niet, want gij hebt het recht niet om Mijn leven uit te sluiten. Ik gaf u Mijn Ik, Ik gaf u Mijn liefde, Ik gaf u Mijn rechtvaardigheid, een zelfstandigheid die universeel is en blijft.’

De mensheid moet eerst het geslagen woord waarheid als een brandende fakkel voor zich zien. Maar nog erger kan die levenswet u slaan en u bran-den, ja, u geselen, waarbij de geselingen van uw wereld niets zijn, als dat rottingsproces in en onder uw hart zich vermenigvuldigt en het waarachtige onwaarachtige leven aan uw hart vreet.

U behoeft niet te rillen en te beven. Ik ga u vanmorgen alleen maar de goddelijke spiegels voorhouden, opdat gij u zelf in die wetten en die waar-heden de rechtvaardigheid voor ziel, geest, vader- en moederschap en ruim-telijk bewustzijn zult zien. Wellicht wordt ge dan rustig en gaat ge dragen.

Want de waarheid is en wil altijd en eeuwigdurend zeggen: het betreden van het eerste fundament, dat u voert naar die hartelijkheid, welwillendheid en de liefde. Eerst wáár zijn voor uw ik, voor uw anderen, uw vrienden, uw maatschappij, uw moeder, uw vader, uw zuster, uw broeder, Christus, God.

En eerst dan ontwaakt in u het gevoel en het verlangen; maar dat wordt uw bezit, het begrijpen, het uitdijen, het inspireren, het machtige gevoel: ik ben nu levende, ik ga waarheid zien, ik ga de waarheid vertegenwoordigen.

De meesters – heb ik u verklaard – konden niet anders doen dan de massa op aarde door Mozes aan goddelijke wetten vast te leggen. Ik heb u die lezin-gen gegeven, we waren één met die duisternis. Mozes in zijn sfeer, die arme

ziel, pratende, vragende, smekende: ‘Gééf mij een organisme, opdat ik mijn ouders, mijn zusters, mijn broeders en die wilde bende daar kan overtuigen.

Ik lééf en niemand weet het!’ We hebben gezien dat de meester tot Mozes afdaalde en hem voor de goddelijke waarachtigheid plaatste, want hij kan zeggen: ‘Ik ben God.’

‘Zijt gij God?’ zei Mozes, vraagt deze ziel.

‘Ik ben op afstemming met de goddelijke wetten. In mij ligt er, leeft er de kracht om u een nieuw lichaam te schenken, een nieuw organisme om uw taak daar te kunnen voortzetten, om iets voor uw zusters en uw broeders, uw vaders en uw moeders te kunnen doen.’

En wat geschiedt er nu met het leven dat het woord ontvangt van de mees-ter, dat dan eigenlijk als een genade moet zijn? Neen, die meester weet als een goddelijke bewuste, als een ruimtelijk gevoelsleven weet deze meester dat Mozes, dat de ziel, de persoonlijkheid zelf aan die opbouw, aan dat verlangen moet beginnen. Indien men Mozes, indien men dit leven vól had gepraat en die geest, die persoonlijkheid telkens weer tot hem terug was gekomen en hem mooie verhalen had geschonken en dit leven begint er niet aan, dan had Mozes, dan had deze persoonlijkheid daar gebleven, in die mist, in dat sche-merland. Hoort u het? Mozes leefde in een mist, in een schemerland, waar hij ondanks zijn onbewustzijn een goddelijke taak kreeg te vervullen. Vanuit dit schemerland kwam hij naar de aarde terug en kreeg hij een machtige taak in zijn handen. Maar daarboven, ver van zijn leven vandaan, miljoenen licht-jaren voor te denken en te voelen en liefde te geven, daar leefde de eerste sfeer en daarin waren mil-, miljoenen mensen gereed, mannen en vrouwen, om die taak te vervullen. Maar zij mochten die taak niet aanvaarden. Zij konden die taak niet aanvaarden, want zij leefden in de waarheid, in de rechtvaar-digheid, in het bewustzijn voor de liefde. Dat de ruimte, dat God, dat de meesters Mozes hebben bezield, is een ontzagwekkende levenswet en een levensruimte voor de maatschappij en zal zich in de toekomst manifesteren.

Want hier spreekt de goddelijke rechtvaardigheid als een machtige persoon-lijkheid, een God van liefde. Want de meester kan u niet optrekken, kan u geen taak geven, u kunt niet verbonden worden met die rechtvaardigheid en die levenswet voor de waarheid indien gij dat licht, die liefde nog niet bezit.

Wanneer er een mens in de duisternis leeft en hij verbeeldt zich dat hij de eerste sfeer bezit en het gewaad gaat dragen van zijn ruimte als licht, dan heeft heel die ontzagwekkende wereld heilig ontzag voor het licht dat dit leven uitstraalt want dit leven heeft ons als persoonlijkheid iets te zeggen.

Maar wanneer dat niet zo is en de valse schijn, de leugen en het bedrog, de hoogmoed, de waanzin tot ons komt, dan bekruipt u dat rottingsproces ach-ter de kist. Hier kunt gij maken en breken wat gij wilt, maar aanstonds

wan-neer ge dit organisme verlaat, dan staat ge voor uw onwaarheid, uw waar-heden, uw zelfstandigheden als kleine karaktertrekjes, die desondanks deel uitmaken van u diepe ik.

Mozes had die taak te aanvaarden om de mens de waarheid te brengen. Ik heb u de beelden gegeven dat de meesters niet anders hebben gekund dan de mens te waarschuwen: ‘Vergrijp u niet aan het leven, vergrijp u niet aan de geest, aan de persoonlijkheid, aan Moeder Natuur, want ge verdoemt uzelf.’

Jazeker, ge slaat uzelf. Heb ik mij dan niet verdoemd voor die tijd? Is de ver-rotting, het beleven van de menselijke, lichamelijke weefsels, het afsterven van die weefsels, de bloedsomloop, het beleven van die dierlijke insecten in uw hart, in uw ogen, in uw gevoelsleven, is dat nog niet erg genoeg? Dat is

Jazeker, ge slaat uzelf. Heb ik mij dan niet verdoemd voor die tijd? Is de ver-rotting, het beleven van de menselijke, lichamelijke weefsels, het afsterven van die weefsels, de bloedsomloop, het beleven van die dierlijke insecten in uw hart, in uw ogen, in uw gevoelsleven, is dat nog niet erg genoeg? Dat is

In document Lezingen. Deel 2. Jozef Rulof (pagina 181-198)