• No results found

Geschiedenis en ratio 13

Het verbod op groepsbelediging (het huidige art. 137c Sr) werd in de jaren ’30 ingevoerd in het licht van het toenemende fascisme en antisemitisme destijds. De ratio was het beschermen van de openbare orde door negatieve beeldvorming over groepen tegen te

13

Zie voor een uitgebreide bespreking M. van Noorloos (2011), Hate speech revisited. A

comparative and historical perspective on hate speech law in the Netherlands and England & Wales, Antwerpen: Intersentia, hfst. VI.

13 gaan; vandaar ook de plaatsing in het wetboek onder de misdrijven tegen de openbare orde.14 Het idee achter het bestraffen van beledigende uitlatingen (over groepen) was dus om te voorkomen dat derden negatieve ideeën over de betreffende groepen zouden krijgen, die misschien wel zouden kunnen leiden tot relletjes en zelfs tot geweld tegen die groepen. Hier stuiten we meteen op een fundamenteel punt. Ook al lijkt de term ‘belediging’ te focussen op het effect op een persoon zelf (het aantasten van iemands eergevoel of het krenken van iemands gevoelens, zoals de term in het dagelijks spraakgebruik meestal wordt bedoeld), bij het strafrechtelijke begrip belediging in art. 137c gaat het eigenlijk om iemands ‘reputatie in de ogen van anderen’. Door dit verschil tussen dagelijks spraakgebruik en juridische betekenis lijkt het begrip ‘belediging van een geloof’, waar dit onderzoek over gaat, op het eerste gezicht nogal vreemd: ‘hoe kun je nu een geloof in zijn gevoelens kwetsen?’ Maar schijn bedriegt: het aantasten van de reputatie van een geloof in de ogen van anderen is immers wel degelijk voorstelbaar. Op de precieze betekenis van het begrip belediging in art. 137c komen we in par. 2.3 terug.

Het verbod was in de jaren ’30 nog beperkt tot formele belediging. De stijl of vorm was bepalend, niet de inhoud – stevige kritiek op een zakelijke, neutrale toon was geoorloofd. Daarentegen was er nog geen beperking voor wat betreft de te beschermen groepen. Strafbaar was ‘zich in het openbaar (…) opzettelijk in beleedigenden vorm uitlaten over eene groep van de bevolking of over eene ten deele tot de bevolking behoorende groep personen’.

Art. 137d kwam in 1971 in ons wetboek, samen met een wijziging van de groepsbelediging (nu 137c) en het verspreidingsdelict (nu 137e). De artikelen kregen in de jaren zeventig ongeveer dezelfde vorm als ze nu nog hebben, alleen zijn de discriminatiegronden nadien nog uitgebreid en is aan art. 137e toegevoegd het ongevraagd doen toekomen van materiaal. De nieuwe wetgeving in de jaren zeventig was vooral bedoeld om te voldoen aan de internationale verplichtingen van Nederland onder het Rassendiscriminatieverdrag (CERD).15 In art. 137c was voortaan niet formele belediging, maar materiële belediging strafbaar (zie de huidige tekst van artikel 137c): volgens het CERD moeten immers alle racistische uitingen worden uitgebannen. Terwijl het delict vroeger alle groepen van de bevolking beschermde, werd dat nu beperkt tot belediging wegens ras en godsdienst of

levensovertuiging. Dezelfde discriminatiegronden kwamen in art. 137d terecht. Toch

14

Kamerstukken II 1933-34, 237, nr. 3, p. 4.

15

14

verplicht het relevante artikel in het CERD – artikel 4 – niet tot alles wat in artikel 137c en 137d werd geregeld. Art. 4 CERD vereist niet dat aangesloten staten een verbod op groepsbelediging in de wet opnemen of dat aanzetten tot haat of discriminatie wegens godsdienst en levensovertuiging strafbaar is (zie par. 3.3). Desondanks waren deze internationale verplichtingen de primaire reden voor het invoeren van de nieuwe wetgeving. De ratio achter de delicten lag weer voornamelijk in het beschermen van de openbare orde – in de brede zin van het beschermen van een maatschappelijk klimaat waarin ieders gelijke rechten worden beschermd.16

In de jaren tachtig bleek niet alleen de problematiek rondom rassendiscriminatie urgenter te zijn geworden, ook andere vormen van discriminatie kwamen meer onder de aandacht, zoals discriminatie van homoseksuelen. In 1991 werden dan ook twee nieuwe discriminatiegronden toegevoegd: geslacht (alleen in artikel 137d) en homo- of heteroseksuele gerichtheid. Het gevaar van negatieve beeldvorming over groepen – die tot effectieve discriminatie zou kunnen leiden – bleek opnieuw een belangrijke reden voor strafbaarstelling.17 Dit is de gedachte achter zowel artikel 137c als 137d.18 Die ratio is gerelateerd aan de bescherming van de openbare orde. Belediging of haatzaaien kan immers groepen tegen elkaar opzetten.19 De wetswijziging vond plaats in het kader van de algehele wijziging van de anti-discriminatiewetgeving: in 1983 was het discriminatieverbod expliciet opgenomen in de Grondwet en de artikelen 137c-e kunnen sindsdien worden beschouwd als een specifieke uitwerking van de algemene norm van non-discriminatie.20 In 1991 maakte de wetgever met betrekking tot deze strafwetgeving een bewuste keuze om de vrijheid van meningsuiting te beperken om mensen te beschermen tegen discriminatie, en het uitgangspunt was dat juist het strafrecht een belangrijke functie heeft in het tegengaan van discriminatie. Rechterlijke toetsing aan de vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM) was in die tijd lang niet zo diepgaand als nu. Het idee dat er een rechtvaardiging kon zijn voor belediging of aanzetten tot haat/discriminatie – dat de vrijheid van meningsuiting soms vóór kon gaan – leefde nog nauwelijks. De discussie in die tijd ging echter wel voornamelijk over belediging en aanzetten tot haat of discriminatie op grond van ras, en niet op grond van

16

C.H. Brants, R.S.B. Kool en A. Ringnalda (2007), Strafbare discriminatie, Den Haag: Boom Juridische uitgevers, p. 213. 17 Kamerstukken II 1987-88, 20239, nr. 3, p. 7. 18 Kamerstukken II, 1987/88, 20239, nr. 5, p. 6. 19

Zie Kamerstukken I 1990-91, 20239, nr. 76a, p. 7.

20

15 godsdienst/levensovertuiging (uitzondering is het specifieke geval van belediging van Joden, waar beide discriminatiegronden van toepassing kunnen zijn).

De wetgeving over haatuitingen staat intussen nog haast ongewijzigd in het wetboek (in 2005 zijn de artikelen 137c-d verruimd met de discriminatiegrond ‘lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap’). In de rechtspraak is daarentegen wel veel veranderd. De vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM) speelt sinds begin 21e eeuw een veel grotere rol, eerst nog vooral in de jurisprudentie over art. 137c en later ook bij 137d (zie par. 2.7 en 2.8). De voornaamste ratio achter art. 137c-e lijkt nog steeds te zijn de bescherming van de openbare orde en het tegengaan van negatieve beeldvorming.

2.3 Wettelijk kader art. 137c