• No results found

Artikel 10 EVRM: algemeen kader

4.3 De Raad van Europa

4.3.1 Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)

4.3.1.1. Artikel 10 EVRM: algemeen kader

Artikel 10 EVRM luidt als volgt:

1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel

191

Zie de Nota Grondrechten in een pluriforme samenleving, Kamerstukken II, 2003-04, 29 614, nr. 2.

76

belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.

2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.

Het toetsingsschema dat uit artikel 10 EVRM naar voren komt is schematisch gezien als volgt:

(1) Is er sprake van een beperking van de vrijheid van meningsuiting (bv. een strafrechtelijke veroordeling)?

(2) (a) Is deze beperking bij de wet voorzien? (b) Heeft de beperking een legitiem doel?

(c) Is de beperking noodzakelijk in een democratische samenleving?

De term ‘bij de wet voorzien’ betekent dat het recht (wetgeving samen met jurisprudentie) ‘accessible’ en ‘foreseeable’ moet zijn; voldoende duidelijk voor de burger om zijn of haar gedrag op af te stemmen.192 Een zekere vaagheid is echter onvermijdelijk. Bij de vraag naar een legitiem doel wordt bekeken of een beperking in het belang is van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen. Een legitiem doel kan eigenlijk altijd wel gevonden worden, maar de jurisprudentie van de verdragsorganen is vooral streng op het laatste punt: de noodzakelijkheidstoets. Bij die laatste stap komt pas de echte belangenafweging. Daarbij wordt bekeken of

192

EHRM Sunday Times t. Verenigd Koninkrijk, 26 april 1979, NJ 1980, 146 m.nt. E.A. Alkema; EHRM C.R. t. Verenigd Koninkrijk, 22 november 1995, NJ 1997, 1 m.nt. G. Knigge; EHRM Cantoni t. Frankrijk, 15 november 1996, appl.nr. 17862/91; EHRM Başkaya en Okçuoğlu t. Turkije, 8 juli 1999, appl.nrs. 23536/94 en 24408/94.

77

• er een ‘pressing social need’ is voor de beperking;

• de nationale autoriteiten relevante en toereikende redenen hebben voor de beperking;

• de beperking proportioneel is ten aanzien van het te bereiken doel.

Daarin hebben verdragsstaten wel een zekere beoordelingsmarge (‘margin of appreciation’): volgens het Hof zijn de nationale autoriteiten in beginsel beter in staat om te beoordelen of een beperking van de vrijheid van meningsuiting in een concreet geval noodzakelijk is, gezien de specifieke lokale context. Dat is met name het geval als er op een bepaald punt geen uniforme Europese ideeën bestaan, zoals over moraal en religie. Daar wil het Hof ruimte laten voor een zeker pluralisme. Dat betekent niet dat nationale staten het allemaal maar zelf mogen weten: de beoordelingsmarge is niet onbeperkt en ‘goes hand in hand with European supervision’.193

De vrijheid van meningsuiting vormt ‘one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and for each individual’s self-fulfilment’194, zodat beperkingen daarop heel goed moeten worden gemotiveerd.195 Een bekende algemene overweging van het EHRM is dat

‘Article 10 is applicable ‘not only to “information” or “ideas” that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb. Such are the demands of pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no “democratic society”.’196

Vooral uitlatingen in de context van het maatschappelijk debat – niet alleen het politieke debat, maar het bredere debat over zaken die van algemeen belang zijn197 – verdienen een

193 EHRM Handyside t. Verenigd Koninkrijk, 12 december 1976, appl.nr. 5493/72, NJ 1978, 236, par. 49.

194

EHRM Lingens t. Oostenrijk, 8 juli 1986, appl.nr. 9815/82, NJ 1987, 901 m.nt. E.A. Alkema, par. 41.

195

EHRM Autronic AG t. Zwitserland, 22 mei 1990, appl.nr. 12726/87, NJ 1991, 740 m.nt. E.A. Alkema, par. 61.

196

EHRM Handyside t. Verenigd Koninkrijk, 12 december 1976, appl.nr. 5493/72, NJ 1978, 236, par. 49.

197

EHRM Müller e.a. t. Zwitserland, 24 mei 1988, appl.nr. 10737/84, NJ 1991, 685 m.nt. E.A. Alkema; EHRM (GK) Karatas t. Turkije, 8 juli 1999, appl.nr. 23168/94.

78

hoge mate van bescherming.198 Zulke beperkingen zijn immers niet zomaar ‘necessary in a democratic society’; het publiek moet kennis kunnen nemen van een breed palet aan ideeën die leven in de maatschappij. Tegelijkertijd laat artikel 10 zelf al zien dat deze vrijheid ook gepaard gaat met ‘plichten en verantwoordelijkheden’. Dat geldt ook voor de media, die volgens het Hof in een democratie een belangrijke functie hebben als ‘publieke waakhond’.

Overigens benadrukt het Hof ook dat juist strafrechtelijke restricties een (soms té) vergaande beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting kunnen vormen, en dat de nationale autoriteiten daar dus heel voorzichtig mee moeten zijn: ‘the dominant position which the Government occupies makes it necessary for it to display restraint in resorting to criminal proceedings, particularly where other means are available for replying to the unjustified attacks and criticisms of its adversaries or the media.’199