• No results found

Geschiedenis der welsprekendheid

In document Index 1. Inleiding (pagina 31-42)

Redevoering, gehouden den 6 Sept. 1851 in: MINERVA nos JUNGIT.

door Fr: HaverSchmidt [handtekening] [zegel]65 65

31

Mijne Heeren, medeleden van Minerva n. Jungit! [zegel]

Niet ligt is voorzeker de taak, die ik op mij heb genomen, om als president de eerste vergade-ring van dezen nieuwen jaargang met eene redevoevergade-ring te openen, en die taak werd niet66 weinig verzwaard, door den korten tijd, die mij tot hare volbrenging was geschonken. Maar is 5

zij moeijelijk, dan zal gewis6768 ook haar wèlslagen des te aangenamer voor mij zijn, en door deze gedachte, en door de hoop, in U, mijne heeren, toegevende hoorders te zullen vinden, bemoedigd, heb ik getracht, zooveel in mijn vermogen was, mij naar behooren van mijn pligt te kwijten69.

Daartoe had ik mij dan voorgenomen dezen avond het woord tot Ul. te voeren over: 10

De Geschiedenis der welsprekendheid, en wel: 1˚. over de welsprekendheid bij de Grieken, 2˚. bij de Romeinen, 3˚. gedurende de Middeleeuwen, en ten laatste bij de volkeren van den te-genwoordigen tijd.

Alvorens nogtans tot mijn eigenlijk onderwerp over te gaan, moet ik U op iets op-merkzaam maken, dat door het geheele vervolg van mijne rede wordt gestaafd, en hetwelk 15

door allen, die over dit onderwerp hebben geschreven is opgemerkt. Te weten, dat de wel-sprekendheid een kind der vrijheid is, en noodzakelijk met haar staat of valt. Dat dit hoogst natuurlijk is, zal wel onnoodig zijn te bewijzen, hoewel uitzonderingen gebleken zijn, plaats te kunnen hebben. Reeds Cassius Longinus [2] maakte deze opmerking in zijn werk: “Over het verhevene,” zeggende: “Een slaaf kan niet welsprekend zijn.” Voltaire verklaart, dat de 20

verhevene welsprekendheid slechts eigen is aan de vrijheid. Wij zullen zien in hoeverre hun oordeel juist is70.

In de geheele Oudheid zien wij alleen te Athene en te Rome groote redenaars optre-den. In het westen lag de schuld aan de onbeschaafdheid der volkeren, maar in het Oosten, waar reeds vroeg beschaving bestond, was het aan71 de dwingelandij der Aziatische despoten 25

te wijten, die met de vrijheid hunner onderdanen in staatkundige regten, hun ook vrijheid van spreken ontnamen. Eerst later zien wij in het Oosten eene poetische welsprekendheid kwij-nend zich voortslepen, die slechts in het Westen hare beschaving ontving. – Griekenland daarentegen, waar de kleine afzonderlijke staten zich van hunne tijrannen hadden ontslagen, had overal vrijheid van denken en spreken. En daar Sparta alle beschaving van zich weerde, 30

en Athene ze als het ware met open armen opnam, zoo stroomden de Grieksche redenaars tegelijk met dichters, wijsgeeren en geschiedschrijvers in deze stad te zamen. – Rome was eene republiek; ieder had er deel aan het staatsbestuur; de welsprekendheid was bevorderlijk tot bereiking van de hooge eereambten: dit alles was genoegzaam; Rome werd, wat Athene eens was, de zetel der welsprekendheid. – Maar toen door Philippus en Alexander ‘de vrijheid 35

van Griekenland, door Caesar en Augustus die van Rome viel, toen in beide landen de 2 grootste [3] redenaars met hun bloed dien val hadden bezegeld, toen zweeg de stem der wel-sprekendheid, en de treurige nagalm, die zich nu en dan nog liet hooren, bevestigde de waar-heid van het gezegde: “Een slaaf kan niet welsprekend zijn.”

Maar laat ons tot ons onderwerp overgaan. 40

I Wij vinden in Griekenland, of, hetgeen, om de reeds verklaarde reden, hetzelfde is, in Athene, geen sporen van eene geregelde welsprekendheid, dan na het einde der Perzische oor-logen. Wel noemt Plutarchus Pisistratus reeds uitmuntende in het spreken, maar toch deze bekwaamheid zal zich beperkt hebben tot die, welke men gewoonlijk bij groote staatslieden

66 S: voorzeker > niet

67

D: (gewis)e

68 D: ken

69 zich kwijten: een belofte inlossen of aan een verplichting voldoen.

70 Sb: wa(s) > i(s)

71

32

aantreft. Ook mogen wij gerust aannemen, dat in zóóverre ook mannen als Solon, Themisto-45

cles, Miltiades en anderen niet geheel van de gave om overtuigend te spreken ontbloot waren. De eerste redenaar, die dezen naam in waarheid verdient, is

Pericles

, omstreeks 450 voor onze jaartelling. Wij kunnen dezen man als redenaar niet beoordeelen uit zijn eigen ar-beid, daar er niets van hem is bewaard gebleven, maar slechts uit datgene, wat wij dienaan-gaande bij anderen vermeld vinden. Plutarchus zegt, dat grijsaards, die Pisistratus hadden ge-50

kend, in hem dezelfde stem en hetzelfde talent in het spreken meenden te herkennen. Deze welligt meermalen gehoorde opmerking zal medegewerkt hebben, tot de toewijding van dat talent aan het spreekgestoelte. Pericles trad op, en “zijne zoetvloeijendheid [4] vermaakte de Atheners, zijne woordenrijkheid deed hen verbazen, zijn kracht in het spreken joeg hen schrik aan.” Deze woorden van Cicero worden bevestigd door die van den blijspeldichter Aristopha-55

nes in zijne Acharnes, die Pericles den Olijmpiër bijnoemt, “die bliksemt en dondert en Grie-kenland dooreenwerpt.” – Geen vleijender getuigenis van de groote overredingskracht dezes mans ken ik, dan die van een’ zijner vijanden, die van hem verklaart: “Als ik hem heb ter aar-de geworpen, en hem onaar-der mij houd, dan roept hij, dat hij niet overwonnen is, en overtuigt er iedereen van.” Na Pericles zien wij Cleon, Alcibiades, Critias, Theramenes en andere dema-60

gogen als redenaars optreden, onder welke er misschien wel zijn, die eene meer uitvoerige beschouwing verdienen, maar waarin wij door ons bestek worden verhinderd. Wij zullen daarom, met voorbijgaan van dezen, onze blikken wenden naar de zoogenaamde tien Attische redenaars en sommigen hunner tijdgenooten. Vooraf wil ik echter u kortelijk wijzen op een nieuw soort van sprekers, dat nu, gedurende den Peloponesischen oorlog, ontstond: te weten 65

de

Sophisten

.

Dit waren menschen, die bij het groote gewigt, dat allengs aan de welsprekendheid werd gehecht, volgens zekere regelen deze kunst aan beschaafde jongelieden zochten te on-derwijzen. De vroegste van hen waren vreemdelingen, zooals: Korax, Tisias en Gorgias van Sicilië, onder welke de laatste vooral zich grooten naam heeft verworven door zijne kunstige 70

redevoeringen, die zelfs zóó zeer den hoorders vermaakten, dat de dagen, waarop [5] zij ge-houden werden, als feestdagen werden beschouwd. Verder Prodicus van Kos, Hippias van Elis, Thrasijmachus, Protagoras van Abdera, enz. Deze sophisten hadden meestal eene zeer uigebreide maar doorgaans ook hoogoppervlakkige kennis, en hun grootste doelwit was, om de jeugd in sierlijke stijl alle voorkomende zaken te leeren verdedigen,72 maar ook te bestrij-75

den. Immers, en dit was juist hunne slechte zijde, waardoor zij zich ook de haat van Socrates op den hals haalden, zij beweerden, dat alles even goed bestreden als verdedigd kon worden, en zij onderrigtten hunne leerlingen in de kunst, om slechte zaken te verdedigen.

Tot de zoogenaamde 10 Attische redenaars overgegaan, aldus genoemd, omdat deze bij uitsluiting in den Alexandrijnschen canon waren opgenomen, treffen wij als de oudsten 80

Antiphon

en

Andocides

aan, jongere tijdgenooten van Pericles. Van den eerste bezitten wij nog 15 redevoeringen, maar geen dezer is door hem zelve uitgesproken: slechts ééns sprak hij zelf openlijk, en wel tot eigen verdediging73. Want gedurende den Peloponesischen oorlog op aanklagt van hoogverraad ter dood veroordeeld, hield hij eene verdedigingsrede, die volgens verklaring van den getuige Thucijdides de beste was, die ooit in eene halszaak was gehouden. 85

Niettemin kostte hem deze aanklagt het leven. Antiphon was scherpzinnig, krachtig, zeer naauwkeurig in zijne stijl, maar dikwijls wat droog. – De 2e redenaar Andocides van Athene bragt den meesten tijd zijns levens in ballingschap door, ten gevolge van verwikkeling in staatkundige gebeurtenissen, en stierf jong in 394. Zijne rede[6]voeringen, die waarschijnlijk alle verloren zijn, waren eenvoudig en onopgesmukt, maar daardoor nog al dor, en niet zeer 90

duidelijk. – De hem in leeftijd naastbijzijnde redenaar is

Lijsias

, van wien wij niet minder

72 D: ,

73

33

dan 34 redevoeringen bezitten, waaronder vooral die tegen Eratosthenes uitmunt. Ware hij niet aan het meerendeel uwer bekend, en drong mijn bestek mij niet, kort te zijn, volgaarne zou ik u eene proeve laten hooren van zijne eenvoudige, nette maar tevens ook smaakvolle en keurige stijl. – Naast hem staat de Atheensche redenaar

Isocrates

, een man, van wien zelfs 95

een Cicero verklaarde, dat hij een groot redenaar en een volmaakt onderwijzer was. Zijne zwakke stem en aangeborene beschroomdheid beletteden hem, om openlijk op te treden, wes-halve hij zijne talenten besteedde, door redevoeringen voor anderen te schrijven, of ook ter lezing uit te geven. Onder deze is de beroemdste de Panegijricus, aan74 welke hij niet minder dan 10 jaren besteedde, waardoor hij ze dan ook75, wat regelmatigheid of afronding aangaat, 100

zóó had afgewerkt, dat men ze in dat opzigt als volmaakt kan beschouwen. Die afronding, naauwkeurigeid en sierlijke woordschikking is dikwijls zóó ver gedreven, dat zij de rede eenigzins eentoonig maakt, hoewel het den ouden over het algemeen wel schijnt bevallen te hebben, die hem voor den grootsten stijlkunstige hielden. In de 21 redevoeringen die wij nog van hem bezitten, straalt zijne groote vaderlandsliefde inzonderheid door; eene liefde, die hem 105

den slag bij Chaeronea niet deed overleven, maar van droefheid den vrijwilligen hongerdood sterven. Isaeus, die zich naar de beide voorgaande redenaars vorm[7]de, heeft ons 11 redevoe-ringen, erfenissen betreffende, nagelaten, en was de leermeester van Demosthenes, die hem boven Isocrates stelde. – Lijcurgus, een Athener van geboorte, een man van het edelste, maar ook gestrengste, karakter, die als bestuurder van Athenes geldzaken zich door grooten ijver, 110

kennis en eerlijkheid kenmerkte, behoorde tot de partij van Demosthenes. Te onregte be-schuldigt Cicero hem; dat hij zijn ambacht van het aanklagen maakte. Wij hebben slechts eene redevoering van hem, die ons ten spiegel van zijn karakter kan verstrekken. – Thans zijn wij genaderd tot

Aeschines

, den tegenstander van den grooten Demosthenes. Deze man, omgekocht door den koning van Macedonie, Philippus, die Athene in zijn magt wenschte te 115

verkrijgen, bestreed, geholpen door zeer groote geestesgaven, met veel talent den genoemde redenaar. Reeds vroeger streden deze beide bekwame mannen tegen elkander in de redevoe-ringen: “over het slecht volvoerde gezantschap,” περί τўς παραπρεσβείας (de falsa legatione, zooals onjuist de Latijnsche titel luidt), waarin Demosthenes als aanklager tegen Aeschines optrad. Maar vinnig was inzonderheid de strijd in het zoo beroemde regtsgeding: “Over de 120

krans,” of tegen Ctesiphon. Demosthenes was namelijk volgens een voorstel van Ctesiphon als overheid in het theater bekransd, voor de groote diensten door hem den staat bewezen. Nu verklaarde Aeschines deze daad voor onwettig, en wel op deze 3 gronden. 1˚ omdat de wet verbood eene overheid, die nog geen76 rekenschap gegeven had, te bekransen, ten 2e, omdat de wet verbood zulks in het theater te doen, en eindelijk, omdat Demo[8]sthenes de bekran-125

sing onwaard was. Onder den schijn van Ctesiphon te bestrijden, stortte Aeschines al zijn gal op Demosthenes uit, en deze redevoering wordt voor zijn meesterstuk gehouden. Maar nog-tans delfde hij het onderspit. Want tegen het genie van een Demosthenes was hij niet bestand. – Hij verliet Athene, zette zich op Rhodus neder, stichtte aldaar eene redenaarsschool, en stierf in hoogen ouderdom. Men verhaalt van hem deze anecdote, dat hij eens aan eenige 130

vrienden zijne rede tegen Demosthenes, en die van dezen tegen hem voorlas, en daarop77 hun oordeel vroeg. Toen zij nu de prijs aan die van zijnen tegenpartij toekenden, riep hij uit: “En dan moest gij hem zelf eens gehoord hebben, toen hij haar voordroeg.” Gewis eene groote lof in den mond eens vijands!

Gekomen tot

Demosthenes

, zullen wij aan dezen grooten man eenige oogenblikken 135

onze aandacht wijden, om als dan tot de Romeinen over te gaan. – Het zal onnoodig zijn, ons 74 Sb voor > aan 75 A: ook 76 kras boven de n 77 Sb toen > daarop

34

op te houden bij zijne levensgeschiedenis; gelijk ook bij de weinige aanleg, die hij van nature tot redenaar had, maar welke zwarigheden hij door onvermoeide inspanning en vlijt overwon, daar wij reeds vroeger het genoegen hadden zulks door een onzer voormalige medeleden te hooren mededeelen. De arbeid van deze bespaart mij ook de moeite, om u eenige stukken uit 140

de redevoeringen van dien vorst der redenaren mede te deelen.78 Het zal dus genoegzaam zijn, wanneer ik U mededeel, welk oordeel ten allen tijde door tijdgenoot en nakomeling over hem geveld is. [9]

Demosthenes werd, volgens de eenparige getuigenis van de geheele oudheid, voor de grootste redenaar gehouden, die immer bestaan heeft, en overtrof als zoodanig allen, die voor 145

of na hem bestaan hebben. Fénélon, gewis een bevoegd regter, stelt zelfs Cicero verre bij hem ten achter. Theremin heeft het gewaagd Demosthenes en Massillon met elkaâr te vergelijken, maar hij moet de kroon aan den eerste laten. – Opmerkenswaardig is het, wat de hoogl. Hof-stede de Groot van zijne redevoeringen zegt: “Toen ik als student eindelijk eene zijner rede-voeringen, en wel dadelijk de beroemdste, zou gaan lezen, verheugde ik mij innig, zoover 150

gevorderd te zijn, van dezen vorst der redenaren te kunnen verstaan. Maar – hoe verbaasde ik mij! Geene sieradieën, geene bloemen, geene beelden vond ik, ’t was alles naakte eenvoudige, onopgesmukte taal, maar toch eene taal, die mij wonderbaar aangreep. Verwacht hebbende in eene bloementuin vol kleurenpracht en welriekende uitwasemingen te komen, was ik ver-plaatst in een eikenwoud, door welke toppen de storm nu en dan gierde, of de donder ratelde. 155

Verbazing en huivering greep mij aan; weldra ook eerbied en bewondering; ik gevoelde, die stem sprak waarheid, niets dan waarheid, uit een rein en edel en waar gemoed opgeweld; ik gevoelde, hoe deze redenaar de toomelooze driften des volks met moed had kunnen te keer gaan, en deszelfs dwalingen en misslagen zonder verschooning gispen79.”

En zoo is het ook in der daad. Demosthenes is zoo geheel onopgesmukt en eenvoudig, 160

zoo ontbloot van figuren en zoo beknopt, dat men, hem lezende, den redenaar vergeet, [10] maar geheel tot het onderwerp bepaald blijft. Niemand was meer geschikt, dan hij om tot da-den aan te sporen. Met eene onweerstaanbare klacht dwong hij zijne hoorders tot handelen. Ten bewijze daarvan strekke zijne redevoering, om de Thebanen tot een verbond met Athene te bewegen. Te midden van het grootste gevaar braken dezen het verbond met Philippus, en 165

sloten dat met Athene. – De manier van bewijzen, die Demosthenes gebruikt, is zoo bondig en doelmatig, zijne uitdrukkingen zijn zoo krachtig en juist, dat zij hun doel niet kunnen missen. Het zijn inzonderheid de Olijntische en Philippische redevoeringen, waarin hij alle zijne krachten inspant, en die tevens getuigen van zijne edele inborst en warme vaderlandsliefde. Aan de voortreffelijke inhoud zijner stukken paarde hij eene voortreffelijke voordragt, die 170

zeer vurig en vol drift moet geweest zijn.

De 2 laatsten der Attische redenaars zijn

Hijperides

en

Dinarchus

, de eerste een vriend, de laatste een vijand van Demosthenes. Onder hunne tijdgenooten onderscheiden zich nog: Demades, Hegesippus en de wat jongere

Demetrius

van Phalerum. Maar hoewel de laatste zich nog al naam maakte, zoodat men niet minder dan 360 standbeelden voor hem op-175

rigtte80, die even spoedig weder werden ter nedergeworpen, toch was de bloei der welspre-kendheid in Griekenland met de vrijheid ten onder gegaan. Zij werd weldra gescheiden81 in de Attische school, die, even als de meesten van de genoemde redenaars, zich op eenvoudigheid en natuurlijkheid [11] toelegde, maar weldra in dor- en schraalheid ontaarde; in de Rhodische, door Aeschines op Rhodus gesticht, die het midden tussen Attisch en Asiatisch hield; en de 180

Asiatische school, die eene door overmatige sieraden gezwollene welsprekendheid leerde.

78 D: , wa~

79 gispen: afkeuren, bekritiseren

80 A: (oprich)t(te)

81

35

II Bij de Romeinen vinden wij geene eigenlijke welsprekendheid voor den tijd der Grac-chen. Eenige lijkredenen en de redevoering van Ap. Claudius Caecus in 279 gehouden, tot verhindering van het uitleveren der gevangenen aan Pijrrhus, strekken wel tot bewijzen, dat er toen reeds eenig soort van welsprekendheid bestond, maar bij de lage trap van ontwikkeling 185

der taal, zal die wel hoogst onbeduidend zijn geweest. Een weinig vóór de Gracchen muntten M. Porcius Cato, Servius Galba, C. Laelius en P. Cornelius Scipio Africanus Aemilianus nog al uit, maar eerst nadat Grieksche beschaving en rhetoren naar Rome overkwamen, vestigde zich aldaar een geregeld soort van welsprekendheid. Gelijk dichtkunst, wijsbegeerte, kortom alle beschaving van Griekenland uitging, zoo kwam ook deze wetenschap vandaar naar Rome 190

over. Zooals Horatius zich uitdrukt:

Graecia capta ferum victorem cepit, et artes Intulit agresti82 Latio

Maar gelijk het Romeinsche karakter verschilt van het Grieksche, daar het meer statig, phlegmatiek, langzaam van begrip is, in tegenoverstelling van de ligt- maar ook scherpzinnig-195

heid en vlugheid van geest, die de Grieken kenmerkt, en gelijk de taal van deze in vele op-zichten buigzamer en naïever dan de Latijnsche is, zoo vormde zich ook in Rome eene andere meer praktische welsprekendheid. [12]

Ti. en C. Sempronius Gracchus, reeds beschaafd door Grieksche onderwijzers, zijn eigenlijk de eerste redenaars, die zich boven hunne voorgangers onderscheidden. Inzonder-200

heid de laatste, van wien Vellejus Paterculus zegt, dat hij in talent en welsprekendheid veel voortreffelijker was dan zijn broeder. Wij bezitten van hem ook nog een fragment, in zeer krachtige taal geschreven. Na hem muntten inzonderheid M. Antonius en L. Licinius Crassus, omstreeks 100 v.C. uit, van welke de laatste boven den eerste gesteld wordt. Verder vinden wij als opmerkenswaardige redenaars: C. Julius Caesar Strabo, beroemd door zijn geestige 205

invallen, P. Sulpicius Rufus, C. Aurelius Cotta en anderen, die meestal, gewikkeld in de bur-geroorlogen van Marius en Sulla, daar hunne talenten toonden, en het slagtoffer van dezelve werden. Van al deze redenaars is niets tot ons overgekomen. Als ouder tijdgenoot van Cicero verdient nog opmerking

Q. Hortensius Hortalus

, die langen tijd de voornaamste redenaar te Rome was, maar die door een tijdlang zijne studien uit zucht tot werkeloosheid te verwaar-210

loosen, weldra door

M. Tullius Cicero

, den grootsten Romeinschen redenaar werd over-wonnen. Daar wij ook alrede van dezen iets in een onzer vroegere vergaderingen hebben mo-gen hooren, zoo zal ik mij niet bij zijn bovendien reeds algemeen83 bekend 84 leven ophouden; ook schijnt het mij onnoodig hem hier als wijsgeer te beschouwen, weshalve wij hem een-voudig als redenaar zullen gadeslaan.

215

Wij bezitten van Cicero 52 redevoeringen, fragmenten van 3 andere en nog een 5 tal verdachte stukken. De meest [13] vermaarde onder deze zijn: de verdedigingsrede van Sex. Roscius van Ameria, zijne eerste criminele zaak, waarvan de hoofdzakelijke inhoud genoeg-zaam bekend is; 7 redevoeringen tegen Verres, wegens uitplundering der provincie Sicilie, waarvan hij er slechts 2 heeft uitgesproken; een rede gehouden ter ondersteuning van het 220

voorstel van C. Manilius om Pompejus met het opperbevel tegen Mithridates te bekleeden; 4 redevoeringen tegen L. Catilina; de verdedigingsrede van Milo, den moordenaar van P. Clo-dius Pulcher, Cicero’s doodvijand; de 14 zoogenaamde Philippische redevoeringen, deels tegen Antonius gehouden, die hun naam te danken hadden aan de gelijksoortige van Demos-thenes, en anderen. Deze allen getuigen van zijne groote bekwaamheid. Zij zijn zeer zuiver 225

van stijl, aangenaam ter lezing door hunne welluidendheid en vol treffende schilderingen. Zijne taal is zoo naauwkeurig, dat hij algemeen voor de beste Latijnschrijver wordt gehouden.

In document Index 1. Inleiding (pagina 31-42)