• No results found

Genderverschillen tussen mannen en vrouwen in de WAO

3 Genderverschillen in Nederland

3.1 Genderverschillen tussen mannen en vrouwen in de WAO

De arbeidsparticipatie van vrouwen, dit is het percentage van de potentiële vrouwelijke beroepsbevolking dat een betaalde baan heeft of ambieert van ten minste twaalf uur per week., is gestegen van 49.8% in 1996 naar 58.7% in 2005. Maar de bestaande ongelijkheid tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt is nog steeds niet opgeheven (LVA, 2002).

Een groter aantal werkende vrouwen maakt meer kans om door ziekte uiteindelijk in de WAO terecht te komen (Jonge de, 2005). Volgens Balata en Veenendaal (2006) was de stijging van het aantal uitkeringsgerechtigden gedurende de jaren 1998 tot en met 2004 uitsluitend toe te schrijven aan de toename van het aantal vrouwen in de WAO. Wanneer er naar de samenstelling van de WAO-instroom wordt gekeken valt op te merken dat vrouwen al jaren relatief vaker de WAO instromen in vergelijking tot mannen. Vrouwen melden zich vaker en eerder ziek dan mannen. In tegenstelling tot vrouwen maken mannen minder gebruik van de gezondheidszorg en stellen het zoeken naar professionele hulp langer uit. Figuur 3.1 geeft de verhouding aan van de WAO-instroom in Nederland per geslacht en per jaar. In 2002 was 55% van de mensen die de WAO instroomde een vrouw. Dit percentage nam daarna af tot 50.5% in 2005.

55%

1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 juni Jaartallen

Instroom Percentage

Mannen Vrouwen

Figuur 3.1: WAO-instroom percentages in Nederland (per geslacht, per jaar) Bron: CBS, 13-11-2006.

Figuur 3.2 laat zien hoe het aantal vrouwelijke instromers vanaf 1998 gestadig steeg van 47.910 tot 55.460 in 2001. Vanaf 2002 daalt zowel het aantal vrouwelijke als mannelijke instromers. Het valt duidelijk te zien dat de instroom afname bij de vrouwen relatief groter is dan die van de mannen, maar desniettemin is hun instroom per jaar toch hoger gebleven dan die van de mannen.

1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 juni Jaartallen

Aantal Personen

Mannen Vrouwen

Figuur 3.2: Aantal WAO instromers in Nederland (per geslacht, per jaar) Bron: CBS, 13-11-2006

Een overzicht van de WAO-uitstroompercentages in Nederland sinds 1998 wordt in figuur 3.3 gegeven. Van de uitstroom in 2002 was 44% een vrouw en 56% een man. Het percentage voor vrouwen steeg tot 45.4% in 2003 en daalde naar 38.2% in juni 2006.

3 GENDERVERSCHILLEN IN NEDERLAND

1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 juni Jaartallen

Uitstroom Percentages

Mannen Vrouwen

Figuur 3.3: WAO-uitstroompercentages in Nederland (per geslacht, 1998 – 2006) Bron: CBS, 14-11-2006

In figuur 3.4 worden de WAO uitstroom cijfers in Nederland per jaar en per geslacht geïllustreerd. De uitstroom van vrouwen bereikte een piek van 36.990 personen in 2003. Het aantal vrouwen dat uit de WAO stroomde was in de onderzochte periode lager dan het aantal mannen.

1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 juni Jaartallen

Aantal Personen

Mannen Vrouwen

Figuur 3.4: Aantal-WAO uitstromers in Nederland (per geslacht, per jaar) Bron: CBS, 14-11-2006

Het aandeel vrouwen in de WAO populatie nam toe van 39.6% in 1998 tot 46.2% in 2004 en daalde vervolgens tot 46.0% eind juni 2006. De verhoudingen per jaar worden in figuur 3.5 geïllustreerd.

0,0%

1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 juni Jaartallen

Aandeel WAO populatie

Mannen Vrouwen

Figuur 3.5: Aandeel vrouwen in WAO populatie per jaar in Nederland Bron: CBS, 14-11-2006

Bedrijfssector

Het wordt in het algemeen geaccepteerd dat werken in een bepaalde bedrijfssector de kans op arbeidsongeschiktheid vergroot. De bedrijfssectoren met een hoog risico voor arbeidsongeschiktheid zijn o.a. de bouwsector, de metaalnijverheid, het vervoer, de uitzendbranche, de zakelijke dienstverlening en detail-handel, de schoonmaakbranche en de zorgsector. Er wordt gesuggereerd dat vrouwen vaker in risicovolle beroepen werkzaam zijn met minder gunstige werkomstandigheden en loopbaanmogelijkheden (Vries de, Rijk de, Verdonk, Klinge, 2006). Uit het onderzoek van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid “Vrouwen vaker in de WAO?” bleek het hoge ziekteverzuim in de zorgsector een belangrijke oorzaak te zijn van de hoge WAO-instroom van vrouwen (Giezen van der, Cuelenaere, Prins, 1998). Vrouwen die in de zorgsector werken komen bijna viermaal zo vaak in de WAO terecht als mannen in deze sector. Bijna 33% van alle vrouwen is werkzaam in deze sector tegenover slechts 5% van alle mannen. Van mannen is bekend dat ze vaker werken in de bouwnijverheid, de uitzendbranche, het vervoer en in de industrie.

Tabel 1 in Bijlage I geeft een overzicht van het aantal arbeidsongeschikte mannen en vrouwen per bedrijfssector vanaf 1998 tot en met april 2006. Tabel 2 geeft dezelfde informatie maar in percentages van het totaal. Hieruit blijkt dat het grootste percentage WAO’ers gewerkt heeft in de gezondheidssector (14% van alle WAO’ers) en op de tweede plaats in de bouw (7% van alle WAO’ers).

Werkbeleving

Werknemers kunnen blootgesteld worden aan diverse risico’s. Deze risico’s zorgen ervoor dat zij zich vaker ziekmelden, of dat zij na een WAO-keuring minder snel of in het geheel niet

3 GENDERVERSCHILLEN IN NEDERLAND

herstellen of reïntegreren en dat zij een uitkering toegekend krijgen. De risicofactoren zijn in te delen in factoren die te maken hebben met de arbeidssituatie (werkkenmerken) en persoonlijke factoren. Een belangrijke verklaring voor het hoge WAO-risico van vrouwen vormen volgens Lisv de arbeidscondities en arbeidsverhoudingen. Uit onderzoek van Lisv (2000) kwam naar voren dat een gebrek aan carrièremogelijkheden (geen gelegenheid tot ontplooien, geen promotiekansen, en geen goede beloning) en een ongezonde werkdruk bij vrouwen vaak de redenen zijn van arbeidsongeschiktheid. Vrouwen zijn ondervertegen-woordigd in leidinggevende hogere functies maar zijn in grote getallen aanwezig in de deeltijdfuncties en in lagere functies die weinig perspectieven bieden met een lage status, weinig aanzien en een laag loon. Zo zijn arbeidsomstandigheden in lagere functies meer belastend dan in hogere functies (Giezen van der, Cuelenaere, Prins, 1998). Door deze omstandigheden hebben vrouwen in hun werk vaker dan mannen te maken met risicofactoren voor ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. Enkele veel voorkomende factoren bij vrouwen zijn: geen plezier in het werk; veel fysiek werk, slechte werksfeer en seksuele intimidatie.

Deze factoren nemen ruim eenderde deel van het verschil in arbeidsongeschiktheidsrisico’s tussen mannen en vrouwen voor hun rekening (Verdonk, Peeters, Geurts, 2001). Eind 2005 voerden TNO, het CBS en TNS NIPO de tweede meting uit van de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In de NEA 2005 valt te lezen dat vrouwen minder uren werken dan mannen, minder overwerken, minder in lawaai werken, minder gevaarlijk werk doen, maar meer te maken hebben met ongewenste seksuele aandacht. Daarnaast toonde het onderzoek van TNO (1999) aan dat vooral mannen in mannenberoepen vaak aangeven dat hun ziekte een gevolg is van het werk. Ook kwam er naar voren dat mannen in typische mannenberoepen veel conflicten op het werk hadden met de leiding, de cliënten, of met de werkgever. De vrouwen in typische vrouwenberoepen hadden daarentegen de minste problemen met dergelijke factoren.

Voltijd of deeltijd werk kan ook een rol spelen. Vrouwen zijn niet alleen in bepaalde branches oververtegenwoordigd, ze werken ook heel vaak in deeltijd. Mannen werken vrijwel altijd voltijd, 35 tot 40 uur per week. Volgens de cijfers van het CBS was van de beroepsbevolking die in deeltijd werkte, 76% tot 77%, in de periode van 1998 tot en met 2005 een vrouw.

Deeltijdwerk zelf is géén risicofactor voor arbeidsongeschiktheid. Het in de literatuur soms gevonden resultaat dat deeltijdwerk een risicofactor vormt voor arbeidsongeschiktheid, is te verklaren doordat vrouwen en een hoger arbeidsongeschiktheidsrisico hebben en en veelal in deeltijd werken (Verdonk, Peeters, Geurts, 2001). Tabel 3 in Bijlage I geeft een samenstelling van de in deeltijd werkende beroepsbevolking.

Leeftijd

De absolute kans om in de WAO te belanden is voor zowel oudere vrouwen als oudere mannen groter dan bij de jongeren. Bij een leeftijd beneden 45 jaar is het

WAO-instroompercentage van de vrouwen hoger dan dat van de mannen. Verder valt het op te merken dat het verschil in arbeidsongeschiktheid het grootst is tussen jonge vrouwen en jonge mannen. Het WAO-risico is bij vrouwen beneden de 25 jaar ruim twee maal zo hoog als bij mannen (Balata & van Veenendaal, 2006). Volgens de CBS cijfers van de periode 1998 – 2005 was de verhouding van het WAO-instroompercentage van de mensen die jonger waren dan 25 jaar 69% vrouwen versus 31% mannen., tussen de 25 en 35 jaar 65% vrouwen versus 35% mannen en de mensen ouder dan 55 jaar was de verhouding 64% mannen tegen 36% vrouwen (zie Tabel 4 met de CBS cijfers in Bijlage I).

Opleidingsniveau

Bij de aSB herbeoordelingen wordt niet naar het opleidingsniveau gekeken. Toch blijkt uit het onderzoek “Vrouwen, werkomstandigheden en arbeidsongeschiktheid” van Lisv (2000) het opleidingsniveau eveneens een factor te zijn voor arbeidsongeschiktheid. Het hoogste arbeidsongeschiktheidsrisico hebben werknemers met een LBO/Basis onderwijs opleiding; zij raken ruim 5 maal vaker arbeidsongeschikt dan werknemers met een HBO of universitaire (WO) opleiding (Lisv, 2000). TNO (1999) geeft in hun onderzoek aan dat het opleidingsniveau van vrouwen in vrouwenberoepen hoger ligt, met de nadruk op MBO niveau, dan dat van mannen in typische mannenberoepen deze hebben vooral basisonderwijs en LBO gevolgd. Bij de gemengde groepen ligt het gemiddelde opleidingsniveau van vrouwen lager dan in de vrouwenberoepen en ook een stuk lager dan die van de mannen (TNO, 1999).

Gezondheid

Persoonsgebonden, persoonlijke factoren die te maken hebben met de WAO-instroom kunnen gezondheidsverschillen tussen mannen en vrouwen verklaren. De gezondheid van mensen is de primaire determinant van arbeidsongeschiktheid. Wanneer een bepaalde gezondheidsklacht en ziekte alleen maar voorkomt bij een van de seksen kan er gesproken worden van een seksegebonden ziekte, zoals prostaatkanker en aandoeningen aan de teelballen bij mannen.

Vrouwen hebben andere aandoeningen zoals klachten rondom de menstruatie, zwangerschap en bevalling en beleven het arbeidsproces op een andere manier dan mannen (de Rijk, van Lierop, Janssen, Nijhuis, 2002). Bovendien blijkt er een relatie te bestaan tussen het type arbeid en gezondheidsklachten (Bronswijk, Meester, Hosemans, Filius, 2003).

Het vermoeden dat werkende vrouwen extra druk zouden ervaren door hun verantwoordelijkheid in de zorg voor het gezin en daardoor sneller ziek worden (dubbele belasting) werd bevestigd in het onderzoek ‘Arbeidsparticipatie en Arbeidsongeschiktheid bij vrouwen’ (Thio, Halbersma, Vemer, de Jong, 2004). Ook zou de aanwezigheid van een meerverdienende partner het WAO-risico bij de vrouw verhogen naarmate zij meer uren per week moet werken, terwijl vrouwen die kostwinner zijn een lagere WAO-risico hebben.

Verder werd door dat onderzoek vastgesteld dat vrouwen met thuiswonende kinderen een

3 GENDERVERSCHILLEN IN NEDERLAND

30% hoger WAO-risico hebben in vergelijking met gelijksoortige vrouwen (met dezelfde burgerlijke staat, leeftijd, gezondheid en kans op arbeidsdeelname) zonder kinderen. Uit instroomcijfers blijkt echter dat vrouwen met volle banen en kinderen niet vaker in de WAO belanden dan hun seksegenoten zonder kroost (E. Groot, 2006).

Ziekte diagnoses

Zowel voor vrouwen als voor mannen geldt dat psychische aandoening en gedragsstoornissen en ziekten van botspierstelsels de meest voorkomende ziekte diagnoses zijn voor arbeidsongeschiktheid. In de periode 1998 – 2005 nam het percentage vrouwen in de WAO vanwege een psychische aandoeningen en botspierziekten toe terwijl het percentage mannen afnam, dus vrouwen nemen vanaf 1998 een groter aandeel in de twee meest voorkomende ziektes in (Zie Tabel 5 in Bijlage I). Artsen geven hiervoor verschillende verklaringen.

Vrouwen hebben een hogere verwachting van hun werk en vinden de sfeer belangrijker dan mannen. Maar artsen zelf reageren anders op mannen dan op vrouwen: een vrouw krijgt eerder het advies om thuis te blijven dan een man, ook al hebben ze dezelfde klachten (Uitzending NOVA, 2003). Volgens M. Atjak, destijds voorzitter van de vereniging van bedrijfsartsen, zei in 2003 in NOVA dat de meeste van deze vrouwen niet thuis horen in de WAO.

De WAO-populatie van de laatste 4 jaren bestond voor een groot deel uit vrouwen met een psychische stoornis (18%) en mannen met ziekte van het botspierstelsel (gemiddeld 18.5%) (Zie Tabel 6 in Bijlage I). Uit een nadere analyse blijkt dat de psychische stoornispercentage zowel bij vrouwen als bij mannen met de leeftijd stijgt. Bij de mannen was dit percentage het hoogst in de leeftijdscategorie 55-65 jaar. Verder blijkt dat dit percentage bij vrouwen in de leeftijdscategorie 45-55 jaar, met uitzondering van het jaar 2005 hoger lag (Zie Tabel 7 in Bijlage I).

“Ik ben van 80-100% WAO naar 15-25% gegaan. Dit betekent voor mij dat ik nu gedeeltelijk in de WW zit en verplicht ben om een keer per week te solliciteren en dat kan ik niet. Mijn ziekte betekent voor mij behalve gewrichtsklachten en chronisch ontstoken klieren vooral chronische vermoeidheid in vele variaties. De verzekeringsarts vindt dat ik meer kan bewegen, dat ik emotioneel labiel ben en dat psychische factoren een rol lijken te spelen bij mijn vermoeidheid. Een beschouwing waar ik mij totaal niet in herken.”

Bron: citaat n.a.v. bijeenkomst in Drachten, 1 december 2006.