• No results found

Geloven in het Oude Testament

In document Het rechtvaardigend geloof (pagina 56-77)

Wat houdt het geloven in het Oude Testament in? Is dat geloven anders dan in het Nieuwe Testament? Voor goed ingewijde Israëlieten lag er een wereld van denkbeelden open in de voorwerpen die God hen in de eredienst voor ogen stelde. Alles wat daar was te zien, vond zijn vervulling in Jezus Christus, de Zoon van de levende God.

Daar reikhalsde het geloof van de oudtestamentische gelovigen naar.

Neem bijvoorbeeld de tempel, waarin wel duizend waarheden lagen opge-sloten. Het is ondoenlijk om over elke bijzonderheid te schrijven. Geen enkele ceremonie was zonder betekenis. Elk stuk tempelgereedschap was tot onderwijs voor de Joodse kerk. De Heilige Geest opende de gelovigen de ogen voor de betekenis van de typen en de schoonheden van het huis des Heeren. Zo kon de gelovige Israëliet een vrij helder begrip hebben van de toekomende dingen. Toch moeten we in het oog houden dat het ook niet meer dan typen en schaduwen waren, want het wezen der zaak ontbrak eraan.

Ik wil me in dit hoofdstuk richten op drie hoofdzaken:

a. Het geloof van Abram;

b. Het geloof onder de Mozaïsche tempel- of schaduwdiensten;

c. Hogepriester en verzoening.

a. Het geloof van Abram De landbelofte

In Genesis 12 lezen we van de roeping van Abram, de vader aller gelovigen.

Hij trok op Gods bevel met Saraï, Lot, en alles wat hij in Haran had verwor-ven, naar het land Kanaän. De Heere had tot hem gezegd:

1. Ga gij uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal.

Pas later werd hem, volgens Genesis 11:32, geopenbaard waarheen hij moest

trekken.62 De Heere had geen naam van een land genoemd, om zo Abrams geloof, gehoorzaamheid en geduld door beproeving te oefenen en openbaar te maken. Verder sprak de Heere tot hem:

2. En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen en uw naam groot maken; en wees een zegen.

- En Ik zal u tot een groot volk maken. De Heere beloofde Abram een groot volk. Dit ziet niet alleen op de veelheid der mensen van wie hij een vader zou zijn naar het vlees, maar ook op hun waardigheid, omdat zij het volk en het eigendom van de Heere zouden zijn. Abram zou naar de geest een vader van hen zijn.63 De Heere moedigde hem aan tot gehoorzaamheid, door er het onderpand van Zijn genade bij te voegen en hem Zijn zegen te beloven.64

- En Ik zal u zegenen. Deze beloofde zegeningen zien op lichamelijke en geestelijke, aardse en hemelse, tijdelijke en eeuwige weldaden.65 Ze zijn aan de voorafgaande zin toegevoegd, opdat Abram niet aan de beloofde zege-ning zou wanhopen. Deze zegezege-ning strekte zich verder uit dan tot zijn zaad, want de Heere beloofde hem hier dat hij in al zijn zaken voorspoed en geluk zou hebben, die de mensen wijd en zijd tot verwondering en voorbeeld zou-den zijn, zoals blijkt uit het vervolg van de tekst.66

- En Ik zal uw naam groot maken. De Heere beloofde hem door heel de wereld beroemd te maken. Tot op de dag van heden is Abraham bij Joden, christenen en moslims een geëerd persoon. Hij is zelfs in achting bij hen die niet tot zijn zaad behoren.67 In het verlengde van deze zegening konden we verwachten, dat God die zegeningen ook zou uitgieten over alle volken.68 3. En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; en in u zullen

alle geslachten des aardrijks gezegend worden.

De kanttekeningen merken hier op, dat het in de eerste zinsnede om de woorden in uw Zaad gaat.69 Dat Zaad is Christus (Gal. 3:16). Christus moest uit Abrahams zaad naar het vlees voortkomen (Matth. 1:1) om alle ware gelovigen, van wie Abraham vader is, de eeuwige zegening te schenken (Gal. 3:28, 29). Dit komt tot uiting in Genesis 22:18, waar deze woorden wat

62 Vgl. Hand. 7:3,4.

63 Zie kantt. Rom. 4:11,12,16,17; 9:6,7,8; Gal. 3:7.

64 J. Calvijn, Com. op Gen. 12:2, dl. 1. p. 264,265.

65 Kantt. Zie ook: Gen. 24:1; Deut. 28:2, 3, 4, enz. Deze zegeningen kunnen ook een bijzonder oogmerk betreffen: zie Gen. 1:22,28; 39:5; Deut. 7:13; Ef. 1:3.

66 J. Calvijn, Com. op Gen. 12:2, dl. 1. p. 265.

67 Patrick, Polus en Wels, Com. op Gen. dl. 1, p. 146, 147.

68 J. Calvijn, Com. op Gen. 12:2, dl. 1. p. 265, 266.

69 Zie Gen. 22:18; 26:4; 28:14.

duidelijker worden herhaald: ‘En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde …’ Paulus zegt onomwonden dat Christus Abrams zaad is.

God zegent alle volken dus in Abram, in wiens lendenen Christus besloten was.

4. En Abram toog heen, gelijk de Heere tot hem gesproken had, en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging.

We zien hierin zijn geloofsgehoorzaamheid. Zijn vertrek laat zien hoe won-derlijk zijn geloof was. Hij werd door dit geloof bewogen om het land van zijn geboorte te verlaten en uit Haran te gaan. Die geloofsdaad komt nog meer uit in de voortgang van zijn reis naar het hem onbekende land. Hij zond ook niemand vooruit om te ontdekken in wat voor land hij zou komen.

Hij trotseerde alle gevaren van deze reis en bekommerde zich niet om de moeilijk toegankelijke gebieden van de woestijn. Hij had niets anders dan de belofte van God om op te steunen. Hij deed dit voluit door het geloof.

Zijn roeping is een voorbeeld voor alle gelovigen en toont een absolute zelf-verloochening, opdat we alleen voor God zouden leven en sterven.70 Versterkt in het geloof

Op een gegeven moment was Abram in Kanaän gekomen. Daar verscheen de Heere hem in Sichem, aan het eikenbos Moré, in het land der Kanaänie-ten en Hij zei: ‘Uw zaad zal Ik dit land geven’ (Gen. 12:7).

Uw zaad zal Ik dit land geven. Met deze belofte kwam de Heere Abram in zijn beproevingen te hulp. Hij had immers nog geen kind. Hoe kon hij, oude grijsaard met een onvruchtbare vrouw, hopen op zaad? Wat antwoordde de Heere op deze vragen? Hij schonk hem opnieuw Zijn belofte. Deze nieuwe belofte diende ertoe om het geloof van Abram te versterken, want hij zag dat het land bewoond werd door Kanaänieten, een vervloekt, goddeloos en afgodisch volk (Zach. 14:21). De Heere wilde hem bij het zien van hen aanmoedigen en vertroosten. Hij moest immers in het midden van dit volk de ware godsdienst belijden. Dat kon alleen met gevaar van zijn leven en verlies van zijn goederen. Daarom wilde de Heere hem met deze belofte sterken in zijn geloof en gehoorzaamheid.71

Herhaling van de belofte

In Genesis 12 wordt vermeld dat er honger in het land was en dat Abram daarom tijdelijk was uitgeweken naar Egypte, en in Genesis 13 staat dat hij

70 J. Calvijn, Com. op Gen. 12:2, dl. 1. p. 269.

71 Zie Gen. 13:15; 17:8; 24:7; Deut. 34:4. Patrick, Polus en Wels, Com. op Gen. dl. 1, p. 149.

uit Egypte was wedergekeerd. Hij zette zich neder tussen Bethel en Ai en daar ontstond onenigheid onder de herders van Abram en Lot, die leidde tot een scheiding tussen hen beiden. Lot koos voor de landstreek van Sodom en Abram bleef in Kanaän. Daar verscheen de Heere hem weer en Hij her-haalde Zijn beloften en zei:

15. Want al dit land, dat gij ziet, zal Ik u geven en uw zaad tot in eeuwig-heid.

De Heere bedoelde daarmee ook het land dat buiten de reikwijdte van zijn ogen lag, dus het gehele land Kanaän, volgens de belofte. Dat land zou niet alleen een herberg zijn voor zijn vleselijk zaad, maar ook tot een teken van het hemels vaderland voor zijn geestelijk zaad.72 De Heere had dit land wél voor Abram, maar niet voor Lot bestemd en dus verwijderde Hij Lot van Abram. Als Lot gebleven was, waren diens nakomelingen vermengd met die van Abram. De Heere voorkwam dit in Zijn wijsheid, want Lots kinderen mochten niet delen in deze erfenis. De herhaling van deze belofte diende om Abrams droefheid over deze gang van zaken weg te nemen en zijn geloof te voeden en te sterken.73

16. En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden.

Wie kan het stof tellen? Alleen God. Zoals Hij het stof der aarde kan tellen, zou ook Abrams zaad talrijker zijn dan iemand zou kunnen bevatten. De Heere vergeleek zijn zaad dus met het stof der aarde, vanwege de onmete-lijke hoeveelheid. God sterkte Abram steeds met Zijn woord en wilde dat hij zich alleen van Hem afhankelijk zou weten. Abram moest in dat stof zijn eigen onvruchtbaarheid ervaren, maar hij kon, met zijn geloofsoog op God gericht, zien dat God hem uit stenen kinderen kon verwekken.

17. Maak u op, wandel door dit land, in zijn lengte en in zijn breedte; want Ik zal het u geven.

De Heere wilde dat Abram het beloofde land ging aanschouwen. Hij gaf hem verlof om de erfenis op haar eigenschappen en grootheid te bekijken.

Hij mocht het land leren kennen, voordat hij het in bezit zou nemen. Hij kon het tot zijn bezit rekenen, ofschoon hij daar het genot nog niet van had.74 Paulus zegt hiervan in Hebreeën 11:9 en 10: ‘Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land der belofte als in een vreemd land, en heeft in tabernakelen gewoond met Izak en Jakob, die mede-erfgenamen waren van dezelve belofte. Want hij verwachtte de stad die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is.’

72 Kantt. vgl. Hebr. 11:9,10,14,15,16.

73 J. Calvijn, Com. op Gen. 13:15-17, dl. 1. p. 290.

74 Ibidem, p. 157.

De eerste ontmoeting met God

We gaan voorbij aan Abrams veldtocht en zijn ontmoeting met Melchizédek (zoals beschreven in Genesis 14). Vervolgens lezen we in Genesis 15:

1. Na deze dingen geschiedde het woord des Heeren tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram, Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot.

De eerste ontmoeting van God met de mens is altijd vreeswekkend. De mens denkt dan te sterven. Waarom? Wat is hiervan de reden? God is toch de Bron van leven? De zonde is daarvan de reden. Maar zie, God nam Abrams vrees weg door het woord dat Hij tot hem sprak: ‘Vrees niet, Abram, Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot.’ Het schild ziet op de beloofde bescherming in dit vreemde land, dat door zovele goddeloze vijanden werd bewoond. Ook zou God hem overvloedig het goede schenken, ja, hem Zelf het hoogste Goed zijn, want Abram ontving de Heere Zelf als loon. Dit loon is voor geen prijs te verkrijgen, maar wordt uit genade geschonken. In deze belofte zijn alle mogelijke beloften ingesloten; heerlijker beloften kunnen niet worden geschonken.75

De kleingelovigheid van Abram

In de tijd van het Oude Testament werden kinderen tot knechten gerekend (Gal. 4:1) en de ingeboren knechten van het huis tot kinderen. Als er geen kinderen waren, dan werd de hoogste onder de knechten erfgenaam. In dit geval was dat Eliëzer. Aan hem dacht Abram, toen hij zijn probleem van de kinderloosheid voor de Heere neerlegde. In de volgende verzen van Genesis 15 staat daarvan:

2. Toen zeide Abram: Heere Heere, wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga en de bezorger van mijn huis is deze Damascener Eliëzer?

3. Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn.

Hier toont Abram zich zoals hij in werkelijkheid is. Daaruit zou blijken, dat hij als een zondaar gerechtvaardigd werd. Het viel hem moeilijk om zonder meer te berusten in de grote belofte, die nog vervuld moest worden. Hij moest, zoals Thomas in het Nieuwe Testament, het eerst met eigen ogen zien, voordat hij het kon geloven. Maar nee, zo spreekt het geloof niet. Het geloof zegt: God zal schenken wat Hij belooft, ook al heb ik het tegendeel voor ogen, ik ben er zeker van dat Hij dat voor mij bewaart. Is mij de zalig-heid beloofd, dan zal ik zeker zalig worden, ook al zie ik niets dan zonden.

De hemel zie ik niet, maar ik zal er zeker komen. Hoe? Alleen door het geloof in Christus.76

75 I. Da Costa, Bijbellezingen, p. 52.

76 Ibidem, p. 53.

Belofte en geloof

De Heere sterkte vervolgens de terneergeslagen Abram door een gezicht en door geestelijke en lichamelijke beloften. Daarvan lezen we in het volgende vers:

4. En ziet, het woord des Heeren was tot hem, zeggende: Deze zal uw erf-genaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfge-naam zijn.

De Heere sprak dat niet Eliëzer, de trouwe Damascener dienstknecht, maar de zoon die uit Abram zou voortkomen, diens erfgenaam zou zijn. De Heere vervulde Zijn belofte met de komende geboorte van een zoon. Het was alsof Hij wilde zeggen: Abram, meen niet dat Mijn belofte niet in vervulling gaat, ook al hebt u daarvan nu nog geen bewijs. U bent oud en u denkt dat deze vreemde jongen uw erfgenaam zal zijn, want u ziet niet hoe Mijn belofte van het krijgen van een zoon nog kan worden vervuld, maar Ikzelf zal u een teken geven. En toen?

5. Toen leidde Hij hem uit naar buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn.

De Heere leidde Abram buiten de tent en wees hem op de sterren. Ontel-baar fonkelden ze aan de hemel. Zoveel nakomelingen zou hij krijgen. Hier verbond de Heere Zijn belofte aan een uitwendig teken. Gelijk Abram de sterren niet kon tellen, zo wachtte hem een ontelbare menigte van nakome-lingen. In dit zaad was Christus verborgen, Die het hoofddoel was van de belofte.77

6. En hij geloofde in den Heere, en Hij rekende het hem tot gerechtig - heid.

Dit geloof werd steeds weer beproefd op zijn geduld en gehoorzaamheid.

Het geloof van Abram kwam nog beter naar voren, omdat er reeds een lange tijd was verlopen sinds de eerste belofte was gedaan. Abram had nog geen zaad, en daarom oefende zijn geloof een aanhoudend vertrouwen, dat God hem een zoon zou schenken. Het bleek een zeer sterk en vast geloof, omdat dit geheel onmogelijk leek.78

De kanttekening bij het woord ‘geloofde’ luidt: ‘Niet dat Abram hier eerst begon te geloven, maar dat hij sterker werd in het geloof, overwinnende zijn vlees; en de grote beloften die hem God, vss. 1, 4, 5, van zijn zaad en voorna-melijk van den Messías gedaan had, tot zijner ziele troost en zaligheid langs zo meer aannemende.’

77 I. Da Costa, Bijbellezingen, p. 54.

78 Patrik, Polus en Wels, Bijbelverklaring dl. 1, p. 171,172.

Rechtvaardiging des geloofs

U vraagt misschien: hoe kan het zijn dat bij de roeping van Abram in hoofdstuk 12 al sprake is van geloof en geloofsgehoorzaamheid, terwijl in hoofdstuk 15 wordt gezegd, dat hij geloofde en de Heere het hem tot gerechtigheid rekende? Bij de roeping ging Abram, vrijwillig en gelovig aan de Godsspraak, uit zijn vaderland. Hij werd zo een toonbeeld van geloof, gehoorzaamheid, geduld en ingetogenheid. Hij werd niet om zijn geloof gerechtvaardigd, maar uit genade en vanwege de liefde van God. Dadelijk, zodra hij geloofde, dus niet eerder en niet later, werd hij gerechtvaardigd (Luk. 5:20). Dit geloof geeft vastheid en zekerheid (zie o.a. hoofdstuk 3) en het verzoent ons met God; het neemt de aangeboden genade van God aan;

het is in de vaste overtuiging dat God ons als Zijn kinderen bemint; het twij-felt niet aan het eeuwige leven; het neemt God tot zijn Vader aan.79

Velen hebben een verkeerde voorstelling van de rechtvaardiging des geloofs.

Zij beperken die tot werkzaam zijnde in een punt des tijds. Ze zien niet, dat die ons tot het einde van ons leven naar Gods eeuwig Koninkrijk voert.80 Velen geven ook iets verdienstelijks aan het geloof en tasten met de Joden volkomen in het duister. Natuurlijk kan een waar geloof niet zonder de wer-ken zijn (Jak. 2:17-26), maar deze werwer-ken zijn niet de oorzaak van onze rechtvaardiging. Integendeel, want ze komen uit het geloof voort. Het gaat hier dus om een werkzaamheid van het geloof. God had dat geloof al eerder (bij de roeping) in het hart van Abram gewerkt, toen hij door dat geloof gerechtvaardigd werd.81 De gelovigen worden tot hun dood toe door dat-zelfde geloof gerechtvaardigd, dus de geloofsrechtvaardiging heeft een ver-volg.82 Bij Abram zien we dat in Genesis 12 beschreven.83

In Genesis 15 gaat het om de volharding in het geloof, waardoor Abram in dezelfde rechtvaardigheid stond als in het begin van zijn geloof84, want Abram geloofde voortdurend in God, zijn Heere. Hij geloofde niet slechts de belofte van God, maar hij betrouwde in alle opzichten op Hem.85 Het zwijgen van Abram in Genesis 15:4 en 5 wordt getypeerd als een geloven in

79 J. Calvijn, Com. op Gen. 15:6, p. 319.

80 Ibidem, p. 320.

81 Dit geschiedt altijd en alleen met het oog op Christus, Gods Zoon, Die alle gerechtig-heid volbrengt. Paulus klaart deze leer in Romeinen 4 zo duidelijk op.

82 Roeping (inwendig), geloof, rechtvaardiging, wedergeboorte en gehoorzaamheid zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden.

83 Volgens Hebr. 11:8.

84 Dus tijdens zijn roeping. Zie nogmaals Hebr. 11:8.

85 Vgl. Ps. 78:22.

God.86 Hij sprak Hem niet tegen. Het geloof is uit het gehoor: hij hoorde, geloofde het woord van God. Het gaat steeds weer om een wezenlijk geloven.

Dit geloven ziet terug op zijn oorsprong, toen de Heilige Geest het geloof in Abrams hart ontstak, en op zijn voortduren en aanhouden. Abram had er voorgoed zijn zekerheid in gevonden. Het gebruik van het woord geloven in Genesis 15:6 heeft dan ook de volle nadruk87, omdat het een voortdurend bewijs is van het vertrouwen in Hem, Die Abram de belofte deed. Dit gedrag van Abram en deze werkzaamheid van het geloof beantwoordde aan Gods eis (1 Joh. 3:2388). Dit volharden in het geloof en dat krachtige, standvastige, gelovige en zekere vertrouwen op God, behaagde God89 en daarom rekende Hij het hem tot rechtvaardigheid.

Getuigenis van Paulus

De apostel Paulus heeft veel licht gehad in het slotvers van dit schriftgedeel-te. Hij schrijft erover in Romeinen 4:3: ‘Want wat zegt de Schrift? En Abra-ham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid.’ AbraAbra-ham was, gelijk alle mensen, goddeloos. Hij was in zijn zonden niet meer dan een verdoemelijke zondaar, maar God bewees hem Zijn genade in Chris-tus, want zijn zonden werden hem vergeven door het geloof in de komende Messías. Hij was daarmee geen zondaar meer voor God, maar een ‘onzon-dige’, een rechtvaardige. Paulus leidt de rechtvaardigheid af uit het geloof en Jakobus doet dit uit de werken des geloofs. Het zijn de twee zijden van hetzelfde geestelijke muntstuk. Zonder geloof geen rechtvaardiging, zonder geloofswerken geen geloof.90

Deze verklaring heeft een vruchtbare betekenis gehad voor de hele Kerk van God. Als zondaren hebben wij met de belofte van de vergeving der zonde

Deze verklaring heeft een vruchtbare betekenis gehad voor de hele Kerk van God. Als zondaren hebben wij met de belofte van de vergeving der zonde

In document Het rechtvaardigend geloof (pagina 56-77)