• No results found

Geldend recht: hoe is euthanasie in Nederland geregeld?

De Wtl na twintig jaar

2.2 Geldend recht: hoe is euthanasie in Nederland geregeld?

Euthanasie werd door de Staatscommissie Euthanasie in haar rapport uit 1985 gedefinieerd als ‘het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een ander dan de betrokkene, op diens verzoek’.28Deze gedraging is sinds de in-

werkingtreding van het Wetboek van Strafrecht in 1886 in artikel 293 (thans, dat wil zeggen sinds 2002, in lid 1) Sr strafbaar gesteld: ‘Hij die opzettelijk het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen beëindigt, wordt ge- straft met een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.’ Toch wordt het anders wanneer degene die de in art. 293 lid 1 Sr strafbaar gestelde gedraging heeft gepleegd, een arts is. Wanneer euthanasie wordt uitgevoerd door een arts, bestaat er een bijzondere strafuitsluitings- grond waarop deze in een concreet geval een beroep kan doen. Een en ander is geregeld in lid 2 van voornoemd artikel.

Deze bijzondere strafuitsluitingsgrond leidt ertoe dat handelen van de arts dat valt onder een delictsomschrijving en daarmee in principe een strafbaar feit is, toch niet-wederrechtelijk kan zijn. Om voor straffeloosheid in aan- merking te komen, geldt op grond van artikel 293 lid 2 Sr jo. artikel 7 lid 2 Wet op de lijkbezorging (Wlb) allereerst de voorwaarde dat de arts melding maakt van zijn levensbeëindigend handelen bij de gemeentelijk lijkschouwer. Wanneer niet of verkeerd gemeld wordt door de arts, treedt de strafbaar- heidswerking van artikel 228 Sr in: het opzettelijk afgeven van een valse ver- klaring nopens de oorzaak van overlijden wordt op basis van dit artikel bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste 3 jaren. Wanneer er bij de arts geen opzet op het nalaten van het melden bewezen kan worden, kan hij

28 Rapport van de Staatscommissie Euthanasie, dl 1: Advies, Den Haag: Staatsuitgeverij

1985, p. 26.

strafbaar zijn op grond van artikel 81 onder 1 jo. artikel 7 lid 2 Wlb (een over- treding), op grond waarvan de arts gestraft kan worden met hechtenis van ten hoogste één maand.

Wanneer de arts euthanasie gemeld heeft, kan het traject tot mogelijke straf- feloosheid van de arts verder gevolgd worden. Artikel 293 lid 2 Sr is nader uit- gewerkt in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl). Naleving daarvan is door de verwijzing in artikel 293 lid 2 bestanddeel van de bijzondere strafuitsluitingsgrond.

In artikel 2 lid 1 Wtl zijn zes zorgvuldigheidseisen geformuleerd waaraan het handelen van de arts moet voldoen om in aanmerking te komen voor straf- feloosheid. Wanneer de arts niet aan deze criteria voldoet, treedt de bijzon- dere strafuitsluitingsgrond uit het tweede lid niet in werking en is de arts dus behoudens enige andere strafuitsluitingsgrond strafbaar ter zake van ar- tikel 293 lid 1 Sr.

De zorgvuldigheidseisen houden in dat (a) de arts de overtuiging heeft ge- kregen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek, (b) de arts de overtuiging heeft gekregen dat sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt, (c) de arts de patiënt heeft voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over diens vooruitzichten, (d) dat de arts met de patiënt tot de overtuiging gekomen is dat er voor de situatie waarin de patiënt zich bevond geen redelijke, andere oplossing voorhanden was, (e) de arts ten minste één andere onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldig- heidseisen a tot en met d, en als laatste dat (f ) de arts de levensbeëindiging medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd.

Toetsing van levensbeëindigend handelen door een arts vindt na de melding daarvan plaats, via de gemeentelijk lijkschouwer, door een Regionale toet- singscommissie euthanasie (Rte). Als de Rte oordeelt dat de arts heeft ‘ge- handeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen’, dan wordt de toetsing feitelijk beëindigd, omdat het Openbaar Ministerie (OM) of de Inspectie Ge- zondheidszorg en Jeugd (IGJ) niet over de zaak worden geïnformeerd. De jure bestaat voor het OM overigens wel de mogelijkheid om toch tot vervolging over te gaan. Als de Rte oordeelt dat er ‘niet gehandeld is overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen’, dan wordt de zaak door de Rte doorgestuurd naar de

2 - De Wtl na twintig jaar

IGJ en het OM. Het OM neemt vervolgens naar eigen bevoegdheid en verant- woordelijkheid een beslissing over al dan niet vervolgen. In de Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake actieve levensbeëindiging op verzoek wordt daarbij als vervolgingsbeslissing onderscheiden: het starten van een opspo- ringsverzoek alvorens er definitief kan worden beslist, het (eventueel onder bepaalde bijzondere voorwaarden) seponeren van de zaak, of het vervolgen van de arts (dagvaarden). Een arts wordt vervolgd wanneer hij een – volgens het OM – substantiële zorgvuldigheidsnorm met voeten heeft getreden, waarbij de beoordeling overigens sterk afhankelijk is van de waardering van de concrete omstandigheden van het geval. De eis dat het verzoek vrijwillig en weloverwogen is en de eis dat er sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, zijn door het OM als substantiële zorgvuldigheidseisen aangemerkt. Het OM toetst of de arts een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en, wanneer dit het geval is, of het opportuun is de arts te vervolgen.29

Met de inwerkingtreding van de Wtl op 1 april 2002 is door de wetgever daar- mee voorzien in een modaliteit die maakt dat euthanasie, verricht door een arts, onder omstandigheden geoorloofd is.30

Nederland kent daarmee ruimte voor stervensbegeleiding door artsen, ook wanneer dit euthanasie inhoudt. Het absolute respect voor andermans leven (artikel 2 EVRM) treedt hier terug. Feit is dat deze mogelijkheid alleen bestaat binnen het strafrecht. De toets door de Rte is een voortoets van de toets van het OM om na te gaan of er aanleiding is om een strafrechtelijke procedure te starten. De grens van het normaal medisch handelen is dan al overschreden: er is een handeling uitgevoerd die onder een delictsomschrij- ving valt en ter zake waarvan strafbaarheid een gegeven is, als uitgangspunt en behoudens een nog vast te stellen uitzonderingsgrond. Zoiets als ‘straffe- loze euthanasie’ bestaat dan ook niet in Nederland. Het gaat om een in prin-

29 Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake actieve levensbeëindiging op verzoek (euthana-

sie en hulp bij zelfdoding) (2017A002), Stc. 2017, 27069.

30 Waar in het vervolg gesproken wordt van euthanasie, geldt het gestelde mutatis mutandis

ook in geval de arts hulp bij zelfdoding verleent. Zie art. 294 lid 2 Sr dat naar art. 293 lid 2 verwijst. Overigens wordt in de literatuur door o.a. Griffiths betoogd dat het onderscheid tussen beide handelingen wel degelijk uitmaakt. Hij pleit ervoor om het morele verschil tus- sen beide handelingen ook in juridische zin te vertalen. Hulp bij zelfdoding zou in zijn visie uit het strafrecht moeten worden gehaald. Zie J. Griffiths, ‘Euthanasie versus hulp bij zelf- doding’, in: M. Adams, J. Griffiths, G. den Hartogh, Euthanasie – Nieuwe knelpunten in een

voortgezette discussie, Kampen: Kok 2003, p.133-149. Omdat dit geen direct relevant onder-

werp voor dit onderzoek is, blijft het onderscheid tussen euthanasie en hulp bij zelfdoding verder buiten beschouwing.

cipe strafbare handelwijze waarvan per geval achteraf vastgesteld moet wor- den of zich een situatie van straffeloosheid voordoet. Let wel: het gaat daarbij dan om straffeloosheid door gerechtvaardigd gedrag en niet om straffeloos- heid door een verwijtloze dader van het op zichzelf nog steeds strafwaardige gedrag.

De drie pijlers van de euthanasieregeling

Artikel 293 lid 2 Sr moet steeds in samenhang worden bezien met de Wet op de Lijkbezorging en de Wtl. Samen vormen deze drie wetten de constellatie voor (straffeloosheid van) levensbeëindiging door een arts op verzoek van de patiënt als een gecontroleerde uitzondering op strafrechtelijke aansprake- lijkheid. De Wtl heeft in zoverre aan deze constellatie niets veranderd; ook onder die wet moet onverminderd per geval, en dus in elk afzonderlijk geval opnieuw, steeds achteraf worden vastgesteld of de (inmiddels wel: bijzon- dere) rechtvaardigingsgrond van artikel 293 lid 2 Sr van toepassing is.31

2.3 Heersend beeld van functioneren Wtl in de praktijk en maatschappij