Hij hunkerde, onder het eten al, naar zijn vrienden. Natuurlijk! Een zoo belangrijke,
hevige, hoogst interessante gebeurtenis, een werkstaking in 't drukkersvak, bij zijn
eigen vader! - hij proefde vooruit al het geestesgenot van erover te praten. Wat een
moment zou dat zijn, als hij zeggen zou straks: ‘Och weet-je, m'n vader.... een béste
man, hoor, waarachtig!.... Bewonderenswaardig!.... Dat werken altijd.... Maar een
bourgeois op-en-top, nie-waar?.... Weet niet beter!.... Ja, tragisch eigenlijk.... zéker,
tragisch!...’
Zoo zou hij nou nog ereis kunnen toonen hoe diep 't bij hem zat! Flink mee doen,
moedig partij-kiezen. Natuurlijk, hij was op de hand van de werklui. Weg met het
loonstelsel, weg met 't begrip van ‘patroons’. Al was nu zijn vader er ditmaal bij,
deed er niets toe! 't Stelsel moet weg.
Haha! dan wou hij toch wel eens zien, dat Daan de Bries hem weer uit zou lachen,
iets zeggen - o! hij wist wel, 't was plagerij! - als: ‘jij, een sjiek jongeneertje ben-je,’
óf - zooals laatst nog: ‘zoo, prachtige vent, met je rijke pa!’.... Onuitstaanbaar!
Opgewekt - opgelucht dadelijk, toen hij de deur van het ouderlijk huis hoorde
dichtbonzen, stoep-af gewipt was - liep hij verlangend en vlug, bijna vroolijk, door
de in licht van winkels druk-levende straten der avondstad, om Adam Ruis even af
te halen. Zijn kamer was op de Heerengracht. Ja, Adam, die moest er het eerst van
weten. 'n Gekke, zenuwachtige kerel, vermoeiend druk.... Maar fel belangstellend
in hém, Theo Croes.. Vol bewondering.... Schrandere vent....
Adam was thuis. Druk gevraag en gepraat. En opgewonden gingen ze samen op
weg, om de anderen - Corver, Mansfeld, van Oeffelt, Daan de Bries - op te zoeken.
In een bierknijp was 't, in de Warmoesstraat, dat de jongens elkaar te ontmoeten
plachten. Een lang, laag, pijpenla-achtig lokaal in die nauwe straat - overdag luguber;
in schemer-donker: onfrisch, armoedig, vaalplankerig doodsch; 's avonds, in hittigen
schijn van gasgloeilicht, oplevend, vreemd als een nachtelijk beest, rook-warm,
rommeldruk en met zware rumoeren. Geheimzinnige schaduwen bleven er hangen,
als slapende vleermuizen, onder de glanzend-lichtkaatsende tafels, waarop, tusschen
vieze, zuur-riekende plasjes - bier, waarin asch gemorst - glimmig-grijs aarden
bierpotten stonden, waaromheen, warmdonker, lijven van mannen en jongens,
hel-witte schorten van kelnerinnen, en gloeierig-roode of klam-bezweete gezichten
in blauwgrijzen rook.
Daan was er eerst nog niet bij. Die kwam doorgaans pas later, hij hoorde ook
eigenlijk niet in hun club, een jaar ouder student. Maar Theo en hij waren vrienden
van vroeger, al van het gymnasium; Daan had Theo geprotegeerd in zijn groentijd;
en Theo had groot respect voor De Bries, die trouwens algemeen gold voor ‘één van
de sympathiekste menschen van 't heele corps.’
Maar Van Oeffelt, Kees Corver, Anton Mansfeld - die zaten er al, met nog een
paar, allemaal jaargenooten, meerendeels sterk socialistisch gezind; - de rest dorst
niet veel te beweren. En Theo werd met een hoera-tje ontvangen: ‘Aha! daar hebben
we 't fééstnummer, hoor!.... Bonjour, Thé, hoe gaat het?.... We waren
al bang dat je niet komen zou!.... Een misse boel, hè, bij jelie thuis!.... Moest je niet
mee naar de drukkerij om te leeren zetten?.... Vertel er 'is gauw van?...’
Glimlachend stak Theo eerst ieder een hand toe, 't rijtje langs - elk een stevigen
handdruk, ‘die Bertha’ ook - hij ging er vervolgens bij zitten, vroeg Adam Ruis om
een sigaret, en ving aan te vertellen, glimlachend voortdurend, hoe 't was begonnen
van ochtendvroeg. Plotseling? Zeker! Absoluut onverwacht, ten minste.... voor de
patroons, hè? En dat ze zich koppig hielden totnogtoe.... Maar.... allemaal bluf, hoor!
Ze zouden wel leeren!.... D'ouweheer had zich boos gemaakt, och, natuurlijk! En
toch, het domste feitelijk wat je kon doen. Maar zoo zijn ze, nietwaar? 't Gezag
handhaven. Optreden, standjes maken. Dáár, denken ze, dat 'm de kunst in zit!....
Ofschoon z'n vader.... Anders zoo'n kwaaie nog niet voor zijn ondergeschikten; d'r
zijn er veel erger!.... Maar.... 'n bourgeois hè? begréép de boel niet! Noemde
onderkruipers zijn ‘trouwe kerels’.... en zoo....
Ze luisterden, bogen zich naar hem toe, telkens weer vragend: ‘Zeg Croes,
vertel's!.... En Theo, wat denk je?....’ Zoo ging het gedurig.... Heerlijk! hij gloriede
diep.... Getapt was hij altijd wel, wist dat ook. Maar zóó populair al van avond!....
Een genot, een opwindend plezier!.... En al krasser, krachtiger zei hij zijn meening.
Schandelijk uitgebuit werden de lui op de drukkerijen. En dát een vak dat ontwikkeling
eischt, kennis van tálen, van alles en nog wat, begrip vooral!.. Beestige schande!
De vrienden - schoon soms een beetje verbluft, verbijsterd - vonden het kranig en
breed van Croes zóó partij te kiezen, lijnrecht tegen zijn vader. Bewonderenswaardig!
Het wond hen op; ze bescholden, befoeterden dapper mee, de patroons, de bourgeois,
de productie-wijze, het heele kapitalistische stelsel - sjesis ja, toch 'n lamme boel!....
‘Die gróóte patroons!.... 't Zijn toch hondjes,
hoor!’ riep van Oeffelt uit - zóó, dat hem Anton Mansfeld, wenkbrauwfronsend moest
aankijken, brommende, ‘nou-nou-nou’, en wijzend met hoofdschok en oogvertrekken
naar Theo. Die Van Oeffelt - dat was nou toch soms nog zoo'n kind....
Maar Theo deed net of hij niets gehoord had, hield zich leuk, riep breedlachend
‘bonsoir!’ tegen Daan, die juist in was gekomen, zijn jas ophing....
Toch voelde hij schaamte, landerige spijt, wist hij zich lomp gekrenkt, in zijn vader
In document
Herman Robbers, Roman van een gezin. Deel 1. De gelukkige familie · dbnl
(pagina 52-55)