• No results found

Fysiologie in relatie tot de omgeving

In document Harmonisch Park- en Groenbeheer (pagina 26-30)

Een aantal uitstekende referentiewerken behandelen de fysiologie van de grassen vrij gedetailleerd: Behaeghe, 1979; Gillet, 1980; Hopkins, 2000; Youngner en McKell, 1972. Een knap gemaakte cd-rom (Matthew en Hodgson, 1998) combineert beeld en commentaar wat zorgt voor onvergetelijke kennis. In wat volgt, werken we enkele principes uit die van groot belang zijn voor het beheer van grasvelden.

- De kiemplanten die ontstaan uit kiemend zaad beconcurreren elkaar voor licht, water en voedingsstoffen. Hoe meer kiemplanten, hoe sneller een graszode dicht-groeit en hoe minder groeikansen andere planten krijgen. De graskiemplanten beconcurreren elkaar en het allergrootste deel sterft binnen het jaar. Dicht zaaien kan dus minder onkruiden opleveren, maar van de grote, dure zaaddosis komt slechts een klein deeltje tot zijn recht.

- Een grasplant bestaat uit een aantal spruiten. Een grasveld bestaat uit een grote hoeveelheid grasplanten en uit een nog groter aantal spruiten. Bedekken de sprui-ten de bodem compleet, dan spreken we van een graszode. Het aantal gevormde spruiten is erg afhankelijk van het beheer van het grasveld: hoe frequenter en hoe korter gemaaid, hoe meer spruiten. Licht en stikstof bevorderen het aantal sprui-ten. In erg kort gemaaide gazons kan dat aantal oplopen tot meer dan tienduizend spruiten per vierkante meter. Hoe minder planten in een graszode, hoe groter ze zijn (veel biomassa per plant) en omgekeerd hoe meer planten hoe kleiner ze zijn (weinig biomassa per plant). Hoe kleiner de biomassa, hoe minder reserves een plant heeft en hoe gevoeliger het grasveld is voor externe omstandigheden. Kort maaien levert dus een grasveld dat veel zorg nodig heeft.

- Het hart van een spruit is het groeipunt dat dicht tegen de grond zit. Dat groeipunt vormt tijdens het vegetatieve leven aan de onderkant voortdurend fytomeren die zich opstapelen. Een fytomeer bestaat uit een knoop (nodium) en een stukje sten-gelweefsel dat de verbinding maakt (internodium) met de knoop van de naaste fytomeer. Op de knoop kunnen zich een blad en meerdere wortels (bijwortels) bevinden. De knoop bevat ook een (adventief)knop waaruit een nieuwe (zij)spruit kan groeien. De verzameling fytomeren vormt de echte stengel van een grasplant die erg kort kan blijven zolang de plant vegetatief is.

Een blad groeit vanuit een bladknop (op de knoop) rond het groeipunt naar boven als de mantel van een cilinder, en de cilinders van de opeenvolgende bladeren omgeven elkaar zodat een buisvormig geheel onstaat van bladscheden: de schijn-stengel. Bovenaan die schijnstengel plooien de bladscheden zijwaarts en vormen ze hun bladschijven. Elke vegetatieve spruit heeft gewoonlijk op om het even welk tijdstip niet meer dan drie bladeren. De bladeren leven niet lang, hoogstens zo’n drie weken, maar als een oud blad afsterft, komt er een nieuw in de plaats. Het af-gestorven bladmateriaal kan in bepaalde omstandigheden bovengronds een vilt-ige laag vormen van rottend materiaal dat weinig zuurstof naar onderen doorlaat, wat nefaste gevolgen heeft voor het goed functioneren van de wortelgroei.

Zolang groeipunten aanwezig blijven, kan de plant tijdens haar vegetatieve le-ven blijle-ven doorgroeien: maaien of begrazen doet de plant dus niet sterle-ven. Het neemt alleen de bovenste bladstukjes (en eventueel stengelstukjes) weg, maar de bladeren (en stengels) blijven van onderen uit groeien en in een tempo van meerdere millimeter per dag.

Voor de volledigheid moet ook nog vermeld worden dat een beperkt aantal gras-soorten buitengewoon goed aangepast is aan een brandbeheer. Ook hierbij wordt telkens een groot deel van de biomassa verwijderd, maar brandbeheer is weinig opportuun in parken en tuinen.

- Grassen en schijngrassen kunnen opgesplitst worden in drie groepen: de pollen-vormers, de uitlopervormers en de wortelstokvormers. De grassen die ons hier ei-genlijk het meest interesseren, zijn die met ondergrondse, gewoonlijk erg ondiepe wortelstokken. Die vormen de zogenaamde zode: een geheel van graswortelstok-ken en graswortels met bodem en gewoonlijk ook andere planten ertussen. Een dergelijke zode is een behoorlijk sterke structuur: het is zelfs mogelijk met een schop de zode van de ondergrond af te schrapen, op te rollen en elders te planten of af te rollen.

- Onder cultuuromstandigheden bevinden de meeste grassen zich zowat tien maan-den per jaar in vegetatieve toestand. Tijmaan-dens die periode vormen ze voortdurend nieuwe bladeren. Met de ingang van de generatieve fase stopt het groeipunt met de vorming van fytomeren: het groeipunt transformeert zich tot een bloeiwijze en de internodiën op de echte stengel strekken zich en vormen een bloeihalm. Dat proces betekent meteen het einde van de spruit die sterft na de bloei. De meeste van onze grassen vormen bloeiwijzen tijdens de maanden april, mei en juni.

Onder frequent maaibeheer zien we nooit bloeiwijzen, maar het proces van stengel- strekking grijpt wel plaats. Elk jaar sterven dus alle generatief wordende sprui-ten. U vraagt zich waarschijnlijk af waarom het grasland niet sterft bij frequent maaibeheer. De reden is dat vanuit de (adventief)knoppen nieuwe vegetatieve zijspruiten ontstaan. Maar de periode van die scheutwisseling is wel een erg kwetsbare periode.

- De grasgroei is niet gelijkmatig verdeeld over het groeiseizoen. Tijdens het jaar groeien grassen twee keer zo hard als tijdens de zomermaanden. De voor-naamste reden hiervoor is van fysiologische aard: spruiten die de winter over-leefden, groeien, ongeacht van de omgevingsomstandigheden, in het voorjaar veel sterker dan de nieuwe spruiten die tijdens de zomer ontstaan. Dat proces wordt hormonaal aangestuurd. Tijdens de zomermaanden bestaat een grasveld uit nieuwgevormde spruiten die geen winteromstandigheden meegemaakt hebben en minder hard groeien. Daar komt nog bij dat er meer licht is tijdens de voorjaars-maanden (de langste dag is 21 juni) en dat de bodem voldoende vochtig is zodat de groei ongestoord kan doorgaan. Tijdens de zomer vermindert de lichtinstraling, de verdamping neemt toe door de warmte en het bodemvocht is vaak beperkend voor een optimale groei. Tijdens de wintermaanden groeien de grassen nauwe- lijks: veel grasplanten groeien niet meer als de gemiddelde luchttemperatuur onder de 5°C zakt. Niet groeien betekent ook een slecht herstel als de zode om een of andere reden wordt beschadigd (denk aan sportvelden of speelweiden).

Tijdens de jongste winters beleefden we vaak warmere perioden en dan blijven de grassen wel degelijk groeien, vooral op zuidwaarts georiënteerde plaatsen en op plekken die beschermd zijn door gebouwen of een scherm van vegetatie.

- De bladeren en de schijnstengels zorgen voor fotosynthese. De fotosynthese levert energie aan de planten in de vorm van koolhydraten. Hoe meer groene oppervlakte, hoe groter de fotosynthese mogelijk is. Het wegnemen van bladop-pervlakte door te maaien of te laten begrazen beperkt dus de energievoorziening van de grasplanten. Die beperking is evenredig met de hoeveelheid weggenomen fotosynthetisch actief weefsel per maaibeurt. Tijdens de hergroei leven de sprui-ten tijdelijk van een voorraad koolhydrasprui-ten, opgeslagen in de bladscheden, tot de bladoppervlakte weer groot genoeg is geworden om de energieaanlevering te verzekeren.

Frequent kort maaien heeft twee belangrijke gevolgen:

1. De bladoppervlakte vermindert periodiek en de planten kunnen nooit een grote voorraad koolhydraten opslaan.

2. Planten vergroten hun fotosynthetisch actieve oppervlakte door nieuwe spruiten te vormen, want de bestaande spruiten krijgen nooit de kans noch de tijd om een groot oppervlak uit te bouwen. Hoe frequenter de maaibeurten en hoe dieper de maaisneden, hoe meer spruiten grasplanten vormen. Het vormen van nieuwe zijspruiten is dus een alternatieve route om snel veel nieuwe fotosynthetisch ac-tieve oppervlakte op te bouwen. Hoe meer spruiten, hoe kleiner ze zijn en hoe kleiner de gevormde biomassa per oppervlakte-eenheid.

Frequent en kort maaien levert dus op jaarbasis minder maaisel dan het maaien van een grasveld waar de spruiten lang kunnen uitgroeien.

- Hoe meer licht, hoe harder de groei en hoe sterker de spruiten zijn. Qua gebruiks-efficiëntie van licht is er een groot verschil tussen grassoorten: sommige soorten groeien nog behoorlijk in de schaduw, andere veel minder. In de schaduw is het moeilijk om een dichte zode te behouden, want de scheuten groeien meer opge-richt. Als gevolg daarvan krijgen planten zoals mossen, die goed schaduw verdra-gen, goede kansen om zich blijvend te vestigen.

- Grasplanten hebben een erg oppervlakkig wortelstelsel: bij een goede bemesting zit ruim de helft van de wortels in de bovenste 5 cm. Wortels zorgen voor de op-name van voedingsstoffen (nutriënten) en water. Daarvoor is energie en zuurstof

nodig. Is de zuurstofvoorziening in de wortellaag beperkt (bv. door wateroverlast of door verdichting van de bodem, zoals plaatsvindt bij frequente betreding in natte omstandigheden of omdat de zuurstof moeilijk vanuit de lucht bodeminwaarts kan komen), dan vertraagt eerst de wortelgroei en daarna de bovengrondse groei. Een slechte wortelgroei betekent meteen een slechte verankering van de grasplanten die makkelijk loskomen. Het is dus van het allergrootste belang om bij de aanleg van een grasveld te zorgen voor een goed doorlatende bodem. En als de bo-venlaag bijvoorbeeld door herhaaldelijk betreden verdicht is, dan moet ze worden opengemaakt.

- Wortels groeien actief naar water en nutriënten. Blijft de bovenlaag steeds goed voorzien van water, dan doen de wortels geen moeite om dieper te groeien. Is de watervoorziening in de toplaag ondermaats, dan groeien ze dieper de bodem in op zoek naar water. Uiteraard zijn planten met een diepere beworteling beter ge-wapend tegen droogteperioden en betreding. Het is geen goed idee om de bodem permanent vochtig te houden. Als het toedienen van extra water nodig is, dan is het aan te raden om water discontinu te doseren. Op die manier worden de wortels tijdens het opdrogen van de bovenste bodemlaag “verplicht” om dieper te groeien om aan water te raken.

- Hoe frequenter en hoe korter er gemaaid wordt, hoe minder ontwikkeld de wor-tels zijn. Het frequent ontbladeren laat niet toe dat er een voorraad aan kool-hydraten aangelegd wordt in de wortels, want de planten investeren eerst in de bovengrondse groei. Zulke grasplanten en zulke grasvelden zijn erg gevoelig voor bijvoorbeeld hitte en droogte. Vooral op zandgronden, met hun beperkt water-bergend vermogen, vormt dat een probleem omdat de aanvoer van water uit de bodem ontoereikend is tijdens droge en warme perioden. Sterft als gevolg van droogte de graszode bovengronds af, dan hoeft u niet onmiddellijk te panikeren.

Wat eerst afsterft, zijn schijnstengels en bladeren. Zolang de groeipunten en de echte stengels blijven leven, kunnen de planten recupereren bij de eerstvolgende regenperiode. Uiteraard is een verdroogd grasveld niet meer mooi en erg kwets-baar.

- Stikstof doet alle grasachtigen heel hard groeien, vooral bovengronds: de ver-houding tussen bovengrondse en ondergrondse groei stijgt met toenemende beschikbaarheid van stikstof. Dit betekent meteen dat veel stikstof de spruiten extra kwetsbaar maakt omdat de wortelgroei de bovengrondse groei niet volgt.

Bovendien is bekend dat een flinke dosis stikstof de ontwikkeling van een aantal bladziekten zoals de kroonroest bij Engels raaigras tegenwerkt. Een beredeneerde stikstofbemesting streeft naar een evenwicht tussen groei en gezondheid.

- Het afvoeren van maaisel gaat uiteraard gepaard met het afvoeren van nutriënten.

Die moet u teruggeven, in de vorm van bemesting, als u het grasland niet wil laten verschralen. Ofwel moet u het maaisel laten liggen zodat de nutriënten gerecy-cleerd kunnen worden. In het tweede geval moeten de knipsels uiteraard klein en kort zijn. Zo niet neemt het maaisel licht weg van de onderliggende bladeren. Veel maaisel laten liggen bevordert de microbiële activiteit tijdens de afbraak van het maaisel, wat zowel positieve als negatieve gevolgen kan hebben. Als u veel en grof maaisel laat liggen, krijgt u eerder een ruigte en geen grasland meer.

- Grassen kunnen het best groeien bij een bodemzuurtegraad van 5,5-6,5. Een hoog gehalte aan organisch materiaal in de bodem bevordert de bodemstructuur.

Zanderige bodems, goed voorzien van organisch materiaal, drogen minder snel

uit dan bodems die arm zijn aan organisch materiaal. Bij de aanleg van een gras-veld moet u daaraan aandacht besteden, want achteraf corrigeren is moeilijk en zelfs vaak onmogelijk.

- Tijdens vorstperioden zijn de bovengrondse plantendelen erg gevoelig. Het kwet-sen van bevroren bladeren (bijvoorbeeld door betreden) doet ze afsterven bij dooi en dat manifesteert zich in bruine plekken op het grasveld. Analoog daaraan kan het betreden kort na een bemesting met scheikundige meststoffen cellen doen leeglopen en afsterven. Grasvelden betreedt u dus niet de eerste dagen na een bemesting met scheikundige meststoffen en u blijft van het grasveld af in vorst-perioden.

- De intensiteit van het beheer is bepalend voor de bedekkingsgraad van de gras-sen. Als de grasmat zeer gesloten is als gevolg van frequent maaien en voldoende bemesting (bijv. in een intensief gemaaid gazon) is er gewoonlijk weinig plaats voor andere planten. De planten hebben naakte bodem nodig om te kunnen kiemen en wortelvorming mogelijk te maken. In graslanden met een zeer dichte graszode kan dat niet. Slechts enkele soorten slagen erin zich te vestigen. Vaak gaat het om rozetplanten. Met hun lange penwortel nemen ze weinig ruimte in en met de rozet tegen de grond nemen ze de ruimte van de grassen in. Daartegenover staan de hooilanden: één of twee maaibeurten per jaar maken de zodenvorming veel minder dicht en dus zijn er meer kiemkansen voor andere hogere planten.

In document Harmonisch Park- en Groenbeheer (pagina 26-30)