• No results found

“Das Schöne ist (…) nicht das Ideal der modernen Poesie und von dem Interessanten wesentlich verschieden.”1

Runge werkte vanuit het besef aan het begin van een nieuw tijdperk te staan en daarin was hij lang niet de enige. Dat de vroeg-romantiek brak met de normatieve esthetiek en tegelijk daarmee een theorie van de moderniteit ontwierp, is een algemeen aanvaarde gedachte in het onderzoek naar de literaire vroeg-romantiek.2

Friedrich Schlegel was een van de architecten van die theorie. Als jonge student had hij zich naar eigen zeggen ondergedompeld in de studie van de klassieken.3 Maar

langzaamaan raakt hij op een ander spoor en gaat hij de klassieke en moderne tijd beschouwen als twee gelijkwaardige historische periodes, elk met hun eigen kenmerken. De eerste tekst waarin hij deze visie expliciet onder woorden brengt is

Über das Studium der Griechischen Poesie, geschreven in 1795 en gepubliceerd in

1797. In deze tekst, de zogeheten Studiumaufsatz, gaat hij op zoek naar de eigenschappen van de dichtkunst van klassieken én modernen, en doet dat door ze met elkaar te vergelijken in plaats van, zoals tot dan toe gebruikelijk, de modernen te meten aan de norm van de klassieken. Daardoor wordt de tekst tot een pleidooi voor de emancipatie van de moderne poëzie.Dat dit inderdaad zijn doel is brengt Schlegel expliciet onder woorden in de inleiding bij de Studiumaufsatz. Hij schreef deze inleiding niet onmiddellijk, maar pas nadat hij – al wachtend op de vertraagde publicatie van zijn tekst – Schillers in 1795 verschenen Über naive und

sentimentalische Dichtung las en daardoor werd aangespoord zijn eigen positie in het

1Friedrich Schlegel, Kritische Friedrich Schlegel Ausgabe, Ernst Behler, onder medewerking van Jean-Jacques

Anstett en Hans Eichner (red.), 1958-1995, 1, 213. Verwijzingen naar Friedrich Schlegels verzamelde werk worden hierna in de tekst aangegeven als KA, met band- en paginanummer.

2Zie onder meer Behler/Hörisch (red.) 1987; Behler 1990; Vietta/Kemper (red.) 1998; Vietta 2001; Schmidt

2001; Handwerk 2004; Knatz 2005.

3Kort nadat hij in 1796 uit Dresden vertrekt en naar Jena verhuist, schrijft hij aan Körner dat hij in Dresden op het

punt had gestaan zich “im Studium des Antiken zu petrifiziren”; zie Behler in KA 1, Einleitung, LXXXIX. In de twee jaar, tussen 1794 en 1796, dat hij in Dresden woonde, bezocht hij met grote regelmaat de beroemde collectie klassieke sculpturen, en tevens de collectie gipsen kopieën van klassieke originelen die door Anton Raphael Mengs in Rome was opgebouwd en na diens dood naar Dresden was gebracht. Het tekent Schlegels interesse van dat moment, dat hij de Gemäldegalerie links liet liggen. Aan de schilderkunst – de kunst van de moderne tijd – gaat hij pas in 1798 aandacht besteden (zie Eichner in KA 4, XII-XIII en 4).

debat over de moderne poëzie helder te maken.4 De inleiding leest als een

beginselverklaring. Schlegel beredeneert hoe onlogisch het is de modernen te meten aan een norm die hen vreemd is; zo’n werkwijze kan slechts tot de conclusie leiden dat de modernen de standaard niet halen en dus geen waarde hebben, “(e)in Urteil, dem das Gefühl laut widerspricht!” (KA 1, 208) Daaruit volgt voor hem vanzelfsprekend de noodzaak “den eigentlichen Charakter der modernen Poesie zu entdecken” en te komen tot een “glänzende Rechtfertigung der Modernen” (KA 1, 208).5 Zijn aanpak zal, zo zegt hij, historisch zijn. Hij zal kijken naar de manier

waarop de dichtkunst zich heeft ontwikkeld, om op die manier uit te komen bij de vernieuwing die hij voor de dichtkunst nodig acht: “Vielleicht gelingt es uns, aus dem Geist ihrer bisherigen Geschichte zugleich auch den Sinn ihres jetzigen Strebens, die

Richtung ihrer fernern Laufbahn, und ihr künftiges Ziel aufzufinden.” (KA 1, 224,

tevens 229) Verleden, heden en toekomst zal hij bekijken, om een antwoord te vinden op de volgende vragen: “Welches ist die Aufgabe der modernen Poesie? – Kann sie

erreicht werden? – Welches sind die Mittel dazu? – ” (KA 1, 224) Met deze, achteraf

geschreven, inleiding bij zijn tekst maakt Schlegel zijn lezers nog eens expliciet duidelijk wat hij met zijn vergelijkend onderzoek heeft beoogd: een scherpe blik te ontwikkelen voor het specifieke van de modernen.

De karakteristieken die Schlegel geeft van de klassieken en de modernen zijn op zichzelf niet nieuw. De Studiumaufsatz staat vol met de op dat moment gangbare benamingen voor de twee kunstvormen (Jauß 1970; Behler 1990). Schlegel gebruikt

4 Schlegel erkent in zijn inleiding dat Schillers tekst zijn denken over de modernen beïnvloedde, en de door

hemzelf ontwikkelde gedachtes scherper maakte. Schlegel schrijft: “Hätte ich sie [Schillers tekst] eher gelesen, als diese Schrift [zijn Studiumaufsatz] dem Druck übergeben war, so würde besonders der Abschnitt von dem Ursprunge, und der ursprünglichen Künstlichkeit der modernen Poesie ungleich weniger unvollkommen geworden sein.” (KA 1, 209) Op 15 januari 1796 schrijft hij aan August Wilhelm: “mich (hat) Sch.[illers] Theorie des Sentimentalen so beschäftigt, daß ich einige Tage nichts andres gethan habe, als sie lesen und Anmerkungen schreiben. Wenn Du meine Abh.[andlung] lesen kannst, wirst Du begreifen, warum mich das so sehr interessirte. Sch.[iller] hat mir wirklich Aufschlüsse gegeben.” (KA 23, 271) Zie voor Schlegels Studiumaufsatz (o.m. voor de vraag in welke mate zijn tekst door Schiller is beïnvloed): Eichner 1955; Eichner in KA 2, pp.X e.v. en L e.v.; Jauß 1970; Schanze 1976 (1966); Behler in KA 1, CLXXI e.v.; Behler 1993b, 95 e.v.; Schmidt 2001.; Barth 2001, 215 e.v.

5Dat Schlegel al eerder gefascineerd is door wat hij het ‘wezenlijk-moderne’ noemt, komt naar voren in de brief

van 27 februari 1794 aan August Wilhelm: “Wenn Du den Geist des Dante, vieleicht auch des Shakesp.[eare] erforschest und lehrest, so wird es leichter seyn, dasjenige was ich (…) das Wesentlich-moderne nannte, und was ich vorzüglich in diesen beyden Dichtern finde, kennen zu lernen.” (KA 23, 185) Brinkmann 1958 laat zien dat Schlegel al in de teksten die hij vóór de Studiumaufsatz schrijft, allemaal studies naar de klassieken, toewerkt naar een erkenning van het eigene van de moderne kunst als een ‘perfektibele’ ofwel oneindig voortgaande, i.t.t. de afgesloten ontwikkeling van de klassieken. Brinkmann beschouwt de Studiumaufsatz als een mijlpaal op die weg: “Von vornherein geht es in dieser Schrift ganz entschieden um die moderne Literatur und bis zum Schluß

grundsätzlich um nichts anderes.” (353) Belgardt 1985 (1967) schetst hoe het Schlegel-onderzoek in de 20ste eeuw tot het inmiddels geaccepteerde inzicht kwam dat de Studiumaufsatz niet over de klassieke maar over de moderne poëzie gaat. Ook Borchmeyer 2002, 28-29, benadrukt dat de Studiumaufsatz de weg vrijmaakte voor het ontwikkelen van de romantische kunsttheorie.

voor de klassieke poëzie termen als natuurlijkheid, evenwicht, afronding, schoonheid. De moderne poëzie is daarentegen kunstmatig (“künstlich”, KA 1, 232), grillig en chaotisch, lelijk, onaf. Maar wat Schlegels tekst bijzonder maakt is, zoals gezegd, de waardering van deze kenmerken als eigen aan de verschillende periodes, en zijn onbevooroordeelde aandacht voor de modernen. De hierna volgende bespreking van Schlegels poëzietheorie richt zich dan ook op de vraag wat hij onder ‘modern’ verstaat en of we in datgene wat hij hierover zegt parallellen kunnen vinden met de positie die Runge als modern kunstenaar inneemt. We gebruiken daarvoor enkele van de belangrijkste teksten uit Schlegels vroeg-romantische periode – tussen 1796 en 1802 – waarin hij zijn poëzietheorie ontwikkelt: de Studiumaufsatz, de fragmenten voor Athenaeum en het Gespräch über die Poesie dat eveneens in Athenaeum verscheen, en zijn ongepubliceerde notities uit die periode. Zoals eerder gezegd (zie Inleiding) vallen zijn latere teksten buiten de kaders van deze studie.

Wat kenmerkt voor Schlegel de moderne poëzie? Uit het vele wat hij hierover zegt halen we vijf elementen naar voren. De moderne poëzie is voor Schlegel a) ‘sentimental’; b) reflexief; c) transcendentaal; d) allegorisch en e) als een arabeske.6

6.1. Sentimentale poëzie

De voornaamste onderscheiding die Schlegel in de Studiumaufsatz aanbrengt tussen de klassieken en de modernen is die tussen respectievelijk natuurlijk en kunstmatig, en daarbij maakt hij gebruik van Schillers begrippenpaar ‘naiv’ en ‘sentimental’.7 Schlegel stelt de naive of natuurlijke kunst van de klassieken naast de

sentimentale of kunstmatige van de modernen. Tegelijk gebruikt hij respectievelijk de termen objectief en subjectief ofwel ‘interessant’ (KA 1, 208). Samengevat is naive kunst voor Schlegel natuurlijk en objectief, sentimentale kunst is kunstmatig en subjectief of ‘interessant’. Dit zijn bij Schlegel zowel typologische als historische aanduidingen. Ze zijn typologisch in die zin dat naiv en sentimental verschillende types poëzie zijn die allebei door de geschiedenis heen voorkomen. Tegelijk zijn ze historisch in die zin dat Schlegel ze ook gebruikt om de stappen te markeren die de

6Het onderstaande is vanzelfsprekend geen uitputtende weergave van Schlegels poëzietheorie. We behandelen

slechts de genoemde deelaspecten daarvan en baseren ons daarbij op het werk van onder meer Eichner, Behler, Brinkmann, Polheim, Jauß, Schanze, Strohschneider-Kohrs, Manfred Frank, Barth, Telesko, Vietta, Schmidt.

7Ten behoeve van de leesbaarheid worden hierna de termen ‘naiv’ en ‘sentimental’ zonder aanhalingstekens

dichtkunst zette in haar ontwikkeling vanaf de Grieken tot aan de moderne tijd. Zo is het mogelijk dat hij, wanneer hij de verschillende periodes binnen de Griekse dichtkunst beschrijft, daarin een ontwikkeling van naiv naar sentimental aangeeft (zie hieronder), terwijl hij tegelijk kan stellen dat in de ontwikkeling van de dichtkunst in haar geheel de naive poëzie thuis was bij de Grieken, terwijl de moderne poëzie, i.e. de periode vanaf de Renaissance, vooral sentimental is.

Om te begrijpen wat Schlegel precies met deze termen bedoelt, is het zinvol kort te kijken naar Schillers begrippenpaar. Het verschil tussen naiv en sentimental zit voor Schiller vooral in de verhouding van de dichter tot de natuur. Hij stelt: “Sie [de Grieken] empfanden natürlich; wir [de modernen] empfinden das Natürliche.” (Schiller 2004 (1795), 711) Dat betekent dat de natuurervaring van de naive dichter een directe ervaring is, terwijl er tussen de natuur en de moderne dichter een extra element schuift: de natuur maakt plaats voor een concept of begrip – “das Natürliche” – wat wil zeggen dat de natuurervaring van de moderne dichter bemiddeld is door het beeld dat hij zich van de natuur maakt. Dit verschil in waarneming ziet Schiller terug in de manier waarop de natuur in beide kunstvormen wordt weergegeven: “Da der naive Dichter bloß der einfachen Natur und Empfindung folgt und sich bloß auf Nachahmung der Wirklichkeit beschränkt, so kann er zu seinem Gegenstand auch nur ein einziges Verhältnis haben, und es gibt (…) für ihn keine Wahl der Behandlung.” (idem, 720) De naive dichter registreert, en in die zin wordt zijn werk gedicteerd door de natuur: “Das Objekt besitzt ihn gänzlich” (idem, 712). Dat is bij de sentimentale dichter anders. Hij ervaart dat de natuur een bepaalde indruk op hem maakt, dat hij een bepaalde houding tegenover haar inneemt, en die houding maakt hij tot onderwerp van zijn werk. Hij “reflektiert über den Eindruck, den die Gegenstände auf ihn machen, und nur auf jene Reflexion ist die Rührung gegründet, in die er selbst versetzt wird und uns versetzt. Der Gegenstand wird hier auf eine Idee bezogen, und nur auf dieser Beziehung beruht seine dichterische Kraft.” (idem, 720) De naive dichter is aan natuurwetten gebonden. De sentimentale dichter is vrij: zijn verstand of fantasie stuurt het werk dat hij maakt. Om dit verschil aan te geven gebruikt Schiller voor de naive en sentimentale dichtkunst ook wel de respectieve termen “Sinnlichkeit” en “Geistigkeit” (idem, 738).

In 1795 beschrijft Schlegel in een korte, niet gepubliceerde tekst hoe de Griekse dichtkunst zich in haar eerste fasen ontwikkelde, en wat hij daarover zegt is verhelderend voor waar het hier om gaat. Hij stelt samenvattend: “Die Kunst fängt

von Receptivität an und erhebt sich allmählich zu Spontaneität” (KA 11, 189). In oorsprong is de kunst receptief, ze geeft weer wat ze van de buitenwereld ontvangt: “Die älteste Poesie ist ein bloßes Wiedergeben des Empfangnen, ein Spiegel der Natur.” (idem, 190) De schoonheid die deze kunst laat zien is de schoonheid van de natuur zelf, en niet iets dat door de dichter is aangebracht. In de fase daarna neemt de dichter een zelfstandige houding aan tegenover de natuur. Het ontvangen van schoonheid verandert in produceren van schoonheid, zodat niet langer de stof overheerst maar de vorm die de kunstenaar aan de stof geeft: “Dieser Satz heißt mit andern Worten: im Anfang der Kunst ist der Stoff das herrschende Princip derselben, und in steter Progression geht sie von diesem Princip zum Princip der Form über.” (ibidem) De eerste fase in de ontwikkeling van de poëzie noemt Schlegel ook wel “Naturpoesie”, horend bij de ‘natuurmens’ (KA 16, 111, nr. 322, 1797-1798) en zij is vóór alles “kunstlos” (KA 16, 90, nr. 55, 1797-1798), ze krijgt haar vorm doordat ze zich voegt naar haar object en is dus volledig natuurnabootsing. Heel duidelijk zegt Schlegel dat in de volgende notitie: “In der Naturp[oesie] ist keine künstlerisch[e] Einheit, sondern nur mimisch-physisch[e] Ordnung. – ” (KA 16, 102, nr. 211, 1797- 1798) Op de term ‘mimisch’, die verwijst naar het klassieke satirisch-realistische drama (mimos), komen we terug in de bespreking van Schlegels notities over de schilderkunst.

Dit verschil keert terug in Schlegels karakteristieken van het naive en sentimentale, die hij koppelt aan respectievelijk het klassieke en het moderne. Een van zijn notities uit 1797-1798 luidt: “Absolute Darstellung ist naiv; Darstellung des Absoluten <ist> sentimental.” (KA 16, 105, nr. 253) De formulering is dezelfde als bij Schiller: de naive weergave is ‘absoluut’, direct en compleet (Schiller 2004 (1795), 748). Het weergegevene verschijnt zonder enig spoor van kunst, er lijkt geen kunstenaar aan te pas te komen: “Hier ist auch nicht die leiseste Erinnrung an Arbeit, Kunst und Bedürfnis. Wir werden das Medium nicht mehr gewahr, die Hülle schwindet, und unmittelbar genießen wir die reine Schönheit.” (KA 1, 298)8 Terwijl

in deze naive fase van de dichtkunst de natuur de sturende macht is, neemt in de moderne poëzie het verstand die rol over; het moderne kunstwerk wordt niet door de

8Vgl. tevens: “Der Genuß, welchen die Werke des goldnen Zeitalters der Griechischen Kunst gewähren, ist (…)

ohne Störung und Bedürfnis – vollständig und selbstgenugsam.” (KA 1, 287) In een notitie uit 1799-1801 karakteriseert Schlegel het naive als volgt: “Eine eigne Art d[es] Naiven entsteht (…) aus d[em] Unbewußtsein d[er] eigentl[ichen] Natur, gänzl[ichem] Mangel an Ideen darüber/ bloß das kindl[iche] Gefühl” (KA 16, 302, nr. 589).

natuur maar door het verstand gestuurd (KA 1, 231). Dat houdt automatisch in dat de kunstenaar zélf, zijn gedachtes en ideeën, een rol gaat spelen in zijn werk, en het houdt tevens in dat het kunstwerk een kunst-vorm krijgt: “Er [de kunstenaar] bestimmt, lenkt und ordnet nun seine Kräfte selbst, bildet seine Anlagen nach den innern Gesetzen seines Gemüts. Die Schönheit der Kunst ist nun nicht mehr Geschenk einer gütigen Natur, sondern sein eignes Werk, Eigentum seines Gemüts. Das Geistige bekommt das Übergewicht über das Sinnliche, selbständig bestimmt er die Richtung seines Geschmacks, und ordnet die Darstellung. Er eignet sich nicht mehr bloß das Gegebne zu, sondern er bringt das Schöne selbsttätig hervor.” (KA 1, 285) De sentimentale dichtkunst staat in het teken van de door de kunstenaar gemaakte keuzes, de subjectiviteit of, zoals Schlegel zegt, de ‘interesse’. Dat wil zeggen dat de sentimentale dichtkunst zich, zowel bij Schiller als bij Schlegel, daardoor kenmerkt dat de dichter zich reflecterend verhoudt tot de natuur. Terecht gebruikt Jauß daarom voor de modernen zoals Schiller en Schlegel haar zien de term “naturferner Reflexion”, tegenover de klassieke “naturhafte Ursprünglichkeit” (Jauß 1970, 77).9

Wanneer Schlegel nader kijkt naar de eerste momenten waarop die afstand optrad, laat hij zien wat hij bedoelt met die reflecterende houding. De eerste momenten van een sentimentale afstand zijn díe, waar de kunst probeert terug te keren naar iets dat als verloren wordt beschouwd: “so ist doch die Rückkehr von verderbter Kunst zur verlornen Natur der erste Keim der sentimentalen Poesie.” (KA 1, 209) Zo’n bewust gezochte terugkeer bestaat eruit dat dichters beelden van de natuur gaan maken, d.w.z. dat zij niet de natuur-zelf maar hún blik op de natuur schilderen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in de Griekse idyllen waar verlangen wordt uitgedrukt: “Sehnsucht nach einfacher ländlicher Natur aus Überdruß an der ausgearteten städtischen Bildung.” (KA 1, 210) Of in de Romeinse idyllen, die geen natuurschildering zijn (zoals de Homerische vertellingen dat nog wel zijn) maar schildering van een ideaalbeeld van de natuur: “Je mehr sich die idyllischen Dichter

der Römer von der treuen Nachahmung roher Natur entfernen, und der Darstellung

eines goldnen Zeitalters der Unschuld nähern, um so weniger sind sie antik, um so mehr sind sie modern.” (KA 1, 209-210)10 In deze en andere voorbeelden van

9Vgl. Szondi 1985 (1954), 153: “Die Unmittelbarkeit des Ausdrucks ist aufgehoben, das Bewußtsein hat sich

eingeschaltet.”

10Een van de dichters waar Schlegel op doelt is Horatius, die ook door Schiller wordt genoemd als een dichter die

sentimentale afstand is er steeds een bepaalde interesse van waaruit de dichter zijn onderwerp neerzet, of zich dat nu verlangen, satire, scherts of een ander sentiment is. Hoe groot de afstand tussen kunst en natuur is geworden in de moderne dichtkunst, blijkt voor Schlegel uit het gevoel van gemis dat de drijvende kracht lijkt te zijn in moderne dichtwerken: “(d)ie hervorbringende Kraft ist rastlos und unstätt”, onverzadigbaar en nooit bevredigd (KA 1, 219). Deze werken bezitten geen schoonheid maar zijn er rusteloos naar op zoek: “und findet sich ja eine leise Ahndung volkommner Schönheit, so ist es nicht sowohl im ruhigen Genuß, als in

unbefriedigter Sehnsucht.” (ibidem) Terwijl Homerus voor Schlegel het grote

voorbeeld van de natuurpoëzie is, ziet hij in Shakespeare het toppunt van de moderne, sentimentale dichtkunst. Nergens wordt voor Schlegel een beter beeld gegeven van de “Kolossale Dissonanz” van de moderne tijd waar het verstand zich heeft losgemaakt van de natuur en waar disharmonie heerst tussen het subjectieve en het objectieve, tussen idee en werkelijkheid. Bij Hamlet, bijvoorbeeld, overheerst het verstand zodanig dat hij onmachtig is zijn denken om te zetten in daden, met als resultaat een ‘maximum aan vertwijfeling’ (KA 1, 248). Een krachtiger weergave van de moderne verhouding tussen verstand en natuur is voor Schlegel nauwelijks denkbaar.

Op basis van het voorgaande kunnen we zeggen dat Schlegel de volgende twee kenmerken aan de sentimentale poëzie geeft. Zij is kunstmatig in die zin dat zij een product is van de fantasie van de kunstenaar. En zij is subjectief in die zin dat de kunstenaar zíjn beeld van de natuur toont. Je zou ook kunnen zeggen dat in de sentimentale poëzie de mens met zijn fantasie alleen staat, tegenover een natuur die hem vreemd is geworden en waar hij zijn gedachtes op projecteert. Zo bezien gaat de sentimentale poëzie over gemis. Zoals Schiller stelde bestaan er twee soorten dichters, er is de dichter die één is met de natuur, en er is de dichter die naar de natuur terugverlangt: “Der Dichter (…) ist entweder Natur, oder er wird sie suchen. Jenes macht den naiven, dieses den sentimentalischen Dichter.” (Schiller 2004 (1795), 716) Maar met die tweedeling is lang niet alles gezegd. Schiller stelde tevens dat het ‘terugzoeken’ alleen kan plaatsvinden onder de voorwaarden van de moderne tijd.11 Dat punt krijgt bij Schlegel sterke nadruk: in feite bestaat er helemaal niet zoiets als

Weltalters, preist die ruhige Glückseligkeit in seinem Tibur, und ihn könnte man als den wahren Stifter dieser sentimentalischen Dichtungsart nennen” (Schiller 2004 (1795), 712).

11Schiller 2004 (1795), 752, noot 1: “Das Gegenteil der naiven Empfindung ist (…) der reflektierende Verstand,

und die sentimentalische Stimmung ist das Resultat des Bestrebens, auch unter den Bedingungen der Reflexion die naive Empfindung, dem Inhalt nach, wiederherzustellen.” Kemper 1998, 110, stelt dat Schillers analyse