• No results found

Franciscus Rebezus en Frederick Danville

In document De martelaren in het jaar 1557 (pagina 41-44)

[JAAR 1557.]

Daarna trof de woede der vijanden nog twee jonge lieden, van wie de een genaamd was Franciscus Rebezus, omtrent twintig jaren oud, en geboortig van Astalfort, in het hertogdom, Condé; terwijl de andere, met name Frederick Danville, veel ouder was en geboren te Oleron, in Bern. Zij waren beiden studenten te Parijs.

Toen deze werden gevangen genomen, ondergingen zij een lang en scherp onderzoek, legden daarbij een uitvoerige en heerlijke belijdenis van hun geloof af, en bevestigden die met vele getuigenissen der heilige Schrift. Op de 22ste October in de pijnigingskamer gebracht, werden zij daar op de vreselijkste wijze gemarteld. Daar waren drie raadsheren tegenwoordig, die eerst tot Franciscus zeiden: "Steek uw handen op, en gij moet zweren bij het lijden van Jezus Christus, dat gij hier ziet geschilderd."

Antwoord, "Mijnheer, ik wil zweren bij het lijden van Jezus Christus, dat in mijn hart is uitgedrukt.

Vraag. Waarom spreekt gij zo, en blijft niet bij hetgeen wij u gezegd hebben? Het parlement heeft bevolen u op de pijnbank uit te rekken, indien gij de waarheid niet wilt belijden.

Antwoord. Heren, ik ben bereid om alle smarten te verduren ter wille van God.

Vr. Wilt gij niet anders spreken?

Antwoord. Neen."

Toen zeiden zij tot hun dienaars, dat zij hem tot op het hemd moesten ontkleden, teneinde hem de waarheid te doen zeggen, wat ook terstond plaats had. Voor zij hem de handen bonden, beval een raadsheer hem om een kruis te maken, en zich aan God en de maagd Maria aan te bevelen. Daarop zei hij: “Ik wil mij aan niemand dan aan God alleen aanbevelen, Die machtig is mij te helpen, en mij uit de mond der leeuwen te verlossen." Toen men hem omhoog trok, riep hij: "Sta op, o Heere, toon uw kracht,"

enz. Zij riepen intussen: Franciscus, zeg ons de waarheid, dan zullen wij u loslaten."

Doch hij ging voort in zijn gebed tot de Heere, zodat zij geen woord meer uit hem konden krijgen. De raadslieden vroegen: "Hoe, wilt gij niets belijden?" Hij antwoordde: “Ik weet u niets anders te belijden." "Welaan," zeiden zij, "maakt hem los, en brengt hem naar het vuur." Toen hij losgelaten was, zei hij: "Bent gij gewoon de kinderen Gods aldus te behandelen?" Op dezelfde wijze handelden zij ook met Frederick Danville, en hebben ook van hem dezelfde antwoorden gekregen.

Nadat zij van de pijnbank waren gekomen, hielden zij niet op God voor Zijn genadige bijstand te danken. Rebezus was op de pijnbank vreselijk verscheurd, zodat zijn ene schouder hoger was dan de ander, en zijn hals zo krom was, dat hij zich niet kon verroeren. Doch hij verzocht zijn broeders hem op een bed te willen leggen, opdat hij zijn belijdenis schriftelijk mocht opstellen. Toen de nacht naderde, verheugden zij zich beiden, en vertroostten elkaar met de overdenking van het eeuwige leven en de geringschatting der wereld, en zongen psalmen totdat de dag aanbrak. Herhaalde malen riep Rebezus: "Satan, ga weg van mij." Toen vroeg Frederick, die dicht bij hem lag, hem: "Wat houdt u de booswicht voor, wil hij u in uw loop stuiten?" Rebezus antwoordde: "Deze schelm plaagt mij met mijn ouders, maar hij zal, door Gods genade, niets op mij winnen."

Toen het dag was, werden zij voor de heren geroepen, en meenden, dat zij hun vonnis zouden vernemen. Zij omhelsden daarom hun broeders, en vermaanden hen zich tot de strijd te wapenen. Doch toen ontvingen zij hun vonnis nog niet; alleen werd hun gevraagd, of zij hun geloofsgenoten wilden aanwijzen, wat zij weigerden. Vervolgens werd hun gevraagd, of zij hardnekkig in hun dwalingen wilden volharden, waarop zij antwoordden: "Wij hebben geen dwalingen verdedigd, maar alleen de zuivere waarheid van God, en hopen ook, door Gods genade, tot in de dood daarin te blijven volharden."

Zonder verder iets met hen te doen, en ook zonder hun vonnis te horen, werden zij weer naar de gevangenis gebracht; waarover zij zich zeer bedroefden, daar zij dachten, dat de toepassing van straf nog langer zou worden uitgesteld, terwijl zij nu, door Gods genade, gewillig waren, om op die dag alle smarten te ondergaan. Doch het uitstel duurde niet lang, want omstreeks elf uur werden zij uit het onreine gat gehaald, en naar de kapel gebracht, waarvoor zij God met een verheugd hart loofden. Daar werd hun het vonnis voorgelezen, dat zij op een wagen naar Malberts plaats zouden worden vervoerd, dat hun de mond zou toegebonden, en na geworgd te zijn, zij tot as verbrand zouden worden. Terstond wilden zij hun een kruis toereiken, doch zij wezen dit af, en zeiden, dat zij het kruis van Christus in het hart droegen, en dat dit daaruit nooit zou wijken. Rebezus riep zijn metgezel toe: "Lieve broeder, wacht u voor deze verleiders!" Terwijl ieder ging eten, zongen zij intussen psalmen, en loofden God, totdat de leraars kwamen, en hun beletten in het psalmzingen voort te gaan. Toen de leraars hen, door het aanbieden van kruisen en andere aanvechtingen, zeer hadden gekweld, doch niets op hen winnen konden, vertrokken zij vandaar. Omstreeks drie of

vier uur in de namiddag werden zij uit de gevangenis gehaald, terwijl hun de mond toegebonden was: doch zij waren steeds vergenoegd en hadden een blijmoedig gelaat.

Toen zij hun vonnis hoorden lezen, om te worden verbrand, sloeg Franciscus op de borst, en gaf Frederick een teken; en aldus hieven zij beiden de ogen naar naar de hemel, en prezen God, wegens de genade, die Hij hun bewezen had. Op de gerichtsplaats aangekomen, hield men hun weer een kruis voor, en vroeg hun, of zij Maria wilden aanbidden, doch zij weken in geen dele van hun christelijke belijdenis af. Vervolgens werden beiden aan een paal tegenover elkaar gebonden, doch zij riepen samen God dus aan: Heere, sla ons deze dag bij, opdat wij het eeuwige leven verkrijgen." Terwijl zij dus baden, riep er een, dat men hun dit zou beletten. Doch Frederick antwoordde: Lieve, laat ons eerst ons gebed tot God doen!" Daarna zei de een tot de ander: "Lieve broeder, laat ons strijden, laat ons strijden! Ga weg van ons gij satan!" Toen riepen enige leugenachtige lieden: "Hij roept de satan aan." Doch Johannes Marelius, die er bij stond en later ook een martelaar van Christus is geworden, maar toen nog niet gevangen genomen was, zei: "Lieve, luistert toch naar wat zij zeggen, dan zult gij horen, dat zij de naam van God aanroepen." Toen zwegen zij stil, en men hoorde, dat zij temidden der vlammen riepen: "O Heere, sta ons bij!"

Daarna offerden zij hun ziel aan de Heere blijmoedig op, alsof zij geen smarten leden.

Verstrooiing en verdrukking van de kerk van Christus, onder Gods

In document De martelaren in het jaar 1557 (pagina 41-44)