• No results found

De fiscale gevolgen voor de ab-regeling

5. De visie van de staatsecretaris met betrekking tot de fiscale gevolgen van

5.5 De fiscale gevolgen voor de ab-regeling

Ten aanzien van de tbs-regeling is in de memorie van toelichting het volgende voorbeeld gegeven108: A en B zijn gehuwd buiten gemeenschap van goederen. Echtgenoot B houdt alle aandelen in BV B. De aandelen zijn voor 25% aangeschaft met middelen van echtgenoot A (met diens toestemming). Echtgenoot A heeft dan ook een vergoedingsrecht op grond van art 1:87 BW ter grootte van 25% van de waarde van de AB-aandelen in BV B. Het vergoedingsrecht is renteloos.

De uitwerking is als volgt: Artikel 5e AWR stelt zeker dat geen fiscaal relevant belang bestaat voor echtgenoot A (economisch gerechtigde) bij de ab-aandelen; dat wil zeggen echtgenoot A wordt geen ab-houder en er is voor echtgenoot B geen afrekening in de ab-sfeer. De eventuele toename van de vergoedingsschuld kan bij echtgenoot B niet als kosten in mindering worden gebracht op het inkomen uit ab; er is immers sprake van aflossing en niet van rentekosten. Mede gelet op het specifieke karakter van de vergoedingsschuld mag deze bij bepaling van de rendementsgrondslag (box 3) in aanmerking worden genomen; ook de vergoedingsvordering wordt bij A bij de bepaling van de rendementsgrondslag (box 3) in aanmerking genomen. Nu A en B fiscale partners zijn, zijn zij vrij om de gezamenlijke (gesaldeerde) rendementsgrondslag toe te delen (art. 2.17 Wet IB 2001).109

De staatssecretaris komt in bovenstaande uitwerking tot de conclusie dat de toename van de vergoedingsschuld niet als (aftrekbare) rente kan worden beschouwd. Als gevolg hiervan valt de

vergoedingsschuld op grond van art. 2.14 lid 3, onderdeel a Wet IB 2001 in box 3. Deze uitwerking

van de staatssecretaris kan tot gevolg hebben dat echtgenoot B bij verkoop (na waardestijging van de aandelen) belast wordt voor de gehele ab-winst, terwijl hij in economische zin slechts drie kwart van deze winst geniet, omdat hij aan echtgenoot A een kwart van de waardestijging moet vergoeden (zie eerder 4.4.2). Bij een waardedaling draagt echtgenoot B fiscaal het gehele ab-verlies, maar behoeft aan echtgenoot A slechts de in waarde gedaalde vordering te vergoeden, zonder rekening te houden met

107 Kamerstukken II 2013/14, 33 753, 3, p. 42. 108 Kamerstukken II 2013/14, 33 753, 3, p. 42. 109 Kamerstukken II 2013/14, 33 753, 3, p. 42. 35

een eventueel belastingvoordeel. Zolang sprake is van fiscale partners kan dit opgelost worden door toepassing van art. 2.17 Wet IB 2001. Het ab-inkomen is immers een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, dat hierdoor vrij aan de echtgenoten kan worden toegerekend. Echter, na een echtscheiding is dat niet meer mogelijk zodat de ab-houdende echtgenoot voor meer belast kan worden dan hij economisch genoten heeft. Dit is een reëel knelpunt.110 Als oplossing hiervoor is in de literatuur geopperd om de vergoedingsvordering en de vergoedingsschuld een plaats te geven in box 1 en de waardemutaties tegen tabeltarief in de heffing te betrekken.111 Tevens is voorgesteld dat partijen voor de bepaling van de hoogte van de vergoedingsvordering rekening zouden moeten houden met de belastingheffing over het ‘onderliggende’ vermogensbestanddeel bij de vergoedingsplichtige echtgenoot.112

De visie van de staatssecretaris dat de toename van de vergoedingsschuld niet als (aftrekbare) rente kan worden beschouwd deel ik echter niet. De vraag is namelijk of echtgenoot B de toename van de vergoedingsschuld in mindering kan brengen op zijn ab-komen, hetzij als kosten van reguliere voordelen op grond van art. 4.15 Wet IB 2001, hetzij als “ten laste van de vervreemder komende kosten” op grond van art. 4.20 Wet IB 2001. Ten aanzien van art. 4.20 Wet IB 2001 ben ik van mening dat de toename van de vergoedingsschuld geen kosten zijn, omdat de kosten geen rechtstreeks verband houden met de vervreemding van de aandelen, maar met de financiering ervan.113 Echter, ten aanzien van art. 4.15 Wet IB 2001 mag wel financieringsrente in mindering worden gebracht op het ab-inkomen. Dit blijkt expliciet uit de wetsgeschiedenis van artikel 20a, eerste lid, onderdeel a Wet IB 1964 (waaraan art. 4:15 Wet IB 2001 is ontleend): “Ingeval een schuld is aangegaan in verband met

de financiering van de aandelen of winstbewijzen welke tot een aanmerkelijk belang behoren, komt de rente volgens het wetsvoorstel in mindering op de winst uit aanmerkelijk belang (artikel 20a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 1964). Deze rente is dus aftrekbaar tegen het voorgestelde aanmerkelijk- belangtarief van 25%”.114 Vervolgens is de vraag of de toename van de vergoedingsschuld (als gevolg van de waardestijging van de aandelen) als rente in de zin van art. 4.15 Wet IB 2001 kan worden beschouwd. In HR 3 mei 1995, nr. 30.054, BNB 1995/225 heeft de Hoge Raad een algemene omschrijving gegeven van rente: “In de Wet op de inkomstenbelasting 1964 moet onder tot de

inkomsten uit vermogen behorende rente worden verstaan hetgeen tussen de geldgever en de geldnemer is overeengekomen als vergoeding voor het gedurende de looptijd van de geldlening ter beschikking stellen van de hoofdsom. Dat een dergelijke vergoeding is bedongen moet worden aangenomen indien de hoogte van het feit dat tussen het ontstaan van de schuld en de voldoening daarvan tijd zal verstrijken.” Deze hoofdregel van de Hoge Raad kan in mijn optiek ten aanzien van

de vergoedingsschuld als volgt worden geïnterpreteerd: de vergoedingsschuld is een box 2-schuld, 110

De Wijkerslooth-Lhoëst, TFO 2014, p. 32.

111 Essers, van Kempen e.a. 2013, onderdeel IB.4.3.2.A. 112 De Wijkerslooth-Lhoëst, TFO 2014, p. 33.

113 Zie ook Albert, WFR 2012, p. 15. 114

NV, Kamerstukken II, wetsvoorstel 24 761, V-N 1996, p. 3790. Zie tevens Albert, WFR 2012, p. 15.

36

omdat deze samenhangt met de verkrijging van de aandelen (zie eerder 4.4.2). Wanneer de vergoedingsschuld aan het einde van de rit wordt betaald, geldt ten aanzien van deze betaling, voor zover deze niet boven de hoofdsom uitkomt, dat deze kwalificeert als aflossing. De aflossing kan niet als zijnde kosten in mindering worden gebracht op het ab-inkomen. Echter, indien meer wordt betaald dan de hoofdsom, als gevolg van de waardestijging van de aandelen, dan is op dat moment sprake van rente. Immers, het meerdere geldt dan als een vergoeding voor het ter beschikking stellen van de hoofdsom. Echtgenoten komen dit impliciet overeen op het moment dat een vergoedingsrecht ontstaat. Dan resteert het probleem dat de ‘financierende’ echtgenoot nog steeds een onbelaste vermogenssprong heeft, omdat de waardestijging van de vergoedingsvordering immers niet belast kan worden in box 3. Mijns inziens kan dit worden opgelost door de vergoedingsvordering ‘fictief’ als bestanddeel van box 2 aan te merken, zodat een eventuele waardestijging van de vordering wordt belast.

5.6 Conclusie

De staatssecretaris van Financiën heeft ten aanzien van de economische gerechtigdheid bepaald dat géén fiscaal relevant belang bij het ‘onderliggende’ goed zelf aanwezig wordt geacht. Vrij vertaald betekent dit dat de economische gerechtigdheid géén gevolgen heeft voor de inkomstenbelasting. Dit geldt niet met betrekking tot de vergoedingsvordering en de vergoedingsschuld zelf. De fiscale gevolgen hiervan moeten met inachtneming van de betreffende fiscale regels nader worden bepaald. De staatssecretaris komt ten aanzien van de winst uit onderneming en de tbs-regelingen tot dezelfde fiscale gevolgen als beschreven in hoofdstuk 2 en 3. Inzake de ab-regeling is de staatssecretaris van mening dat zowel de vergoedingsvordering als de vergoedingsschuld in box 3 in aanmerking moeten worden genomen. Deze visie brengt echter met zich dat de ab-houdende echtgenoot na een echtscheiding voor meer belast kan worden dan hij economisch genoten heeft. Dit kan in mijn optiek worden opgelost door zowel de vergoedingsvordering als de vergoedingsschuld in box 2 in aanmerking te nemen. De eventuele toename van de vergoedingsschuld (als gevolg van de waardestijging van de aandelen) kwalificeert mijns inziens immers wel als (aftrekbare) rente in de zin van art. 4.15 Wet IB 2001. Dit heeft tot gevolg dat de vergoedingsschuld in box 2 blijft. De vergoedingsvordering kan als een ‘fictief’ bestanddeel van box 2 worden aangemerkt, zodat een eventuele waardestijging van de vordering wordt belast.