• No results found

financiële effecten van de moderne levensloop3.3

In document WISSELS OM (pagina 45-50)

Uit het bovenstaande blijkt dat de gezinsfase weliswaar een minder dominante positie heeft gekregen in de moderne levensloop, maar in feite onverminderd stabiel is gebleven. Het modale gezinsleven ziet er stapsgewijze als volgt uit.28

20 – 30 Definitieve partnerkeuze en besluit ouderschap 25 – 35 Geboorte eerste kind

30 – 40 Geboorte laatste kind

55 plus Laatste kind verlaat ouderlijk huis (gemiddeld op 22-jarige leeftijd)

… Geboorte kleinkinderen

28 | De marges houden rekening met het leeftijdsverschil tussen mannen en vrouwen van gemiddeld drie jaar en het feit dat sommige groepen wat eerder en anderen wat later aan kinderen beginnen.

De verschillen in leeftijden hebben veel te maken met het opleidingsniveau.29

Bij lager opgeleiden is het gezin meestal al rond het dertigste jaar ‘compleet’ en zien we dus een gemiddeld wat vroeger de lege nest fase en dus ook wat vroeger groot-ouderschap. Bij hoger opgeleiden begint gezinsvorming later en dat heeft meestal ook een dubbel effect op de timing van grootouderschap. Dat laat zich goed aflezen aan het verschil tussen de snelste en de langzaamste groep. Een vrouw die met 22 moeder wordt van een dochter kan met 45 dus al best oma zijn, bij een vrouw die met 30 moeder wordt zal vaak tot haar 60e moeten wachten.

Ook de afstand tussen het zogenaamde ‘lege nest’ en het grootouderschap kan behoorlijk verschillen. Bij drie kinderen – de helft van het aantal gezinnen – is er een gerede kans dat er een kleinkind geboren wordt voordat het laatste kind het huis verlaat. Maar bij een hogere opleiding en twee kinderen kan er meer dan tien jaar zitten tussen het verlaten van het ouderlijk huis van het jongste kind en de geboorte van het eerste kleinkind.

Hoe dan ook, de fase van het ‘speelkwartier’ en het ‘lege nest’ zijn voor de meeste jongere en oudere paren economisch zeer gunstig, zoals blijkt uit onder-staande figuur.

figuur 4: Inkomensontwikkeling tijdens de levensloop

BRON: NEDERLANDSE GEZINSRAAD, GEZIN: BEELD EN WERKELIJKHEID, DEN HAAG, 2001.

kOOPkrAcHT = GesTAnDAArDIseerD InkOMen

Gezinnen hebben gemiddeld het hoogste inkomen van alle typen huishoudens, maar dat is een vertekening van de realiteit. In een gezin moeten immers meer mensen van dat inkomen rondkomen dan in huishoudens van alleenstaanden of paren. Aan de andere kant zijn er ook zogenaamde ‘schaalvoordelen’, het is niet vier keer zo duur om eten te koken voor vier personen dan voor een persoon, de huur van een huis voor vier personen is niet vier keer zo duur dan de huur voor een persoon, etc. Om toch de zuivere koopkracht van huishoudens te vergelijken gebruiken de statis-tische instellingen van alle Europese landen de zogenaamde ‘gestandaardiseerde’ inkomens, dat is het huishoudinkomen gecorrigeerd voor het aantal leden van het huishouden, volgens een empirisch vastgestelde verhouding. Zo is door een scala aan vergelijkende studies vastgesteld dat een paar ongeveer 1,4 keer het inkomen van een alleenstaande nodig heeft voor hetzelfde consumptieniveau. Een gezin met twee kinderen heeft 1,9 keer zoveel nodig als een alleenstaande, met drie kinderen is dat 2,1. Dat betekent dus dat een modaal gezin met drie kinderen – ongeveer 40 procent van het totaal – zelfs bij twee volledige inkomens minder koopkracht heeft dan een modale alleenstaande.

De figuur laat het economische ‘gezinsdal’ zien, dat vooral het gevolg is van het feit dat de jongere en oudere paren door het niet (meer) hebben van zorgtaken veel meer koopkracht per persoon overhouden en meer uren aan betaalde arbeid kunnen besteden. Het zogenaamde levensloopbeleid grijpt hier bij aan en is bedoeld om mid-delen te spreiden tussen economisch sterke en zwakke fasen.30 In hoofdstuk 4 gaan we daar verder op in. Zoals ook in eerdere paragrafen over gezinsgegevens, gaat het bij deze figuur om de weergave van het algemene patroon over de levensloop. Een patroon dat per gezin zelf verschillend is omdat het varieert met de omstandighe-den: het dal is uiteraard groter naarmate er meer kinderen zijn en de arbeidspartici-patie van ouders lager wordt.

Waar het hier om gaat is duidelijk te maken wat er echt met gezinnen gebeurd is in de afgelopen decennia, waarbij nadrukkelijk een aantal gangbare beelden ontkracht moeten worden. De modernisering van de levensloop leidt tot een andere dyna-miek op gezinsterrein en brengt een aantal serieuze vragen met zich mee over de

verdeling van tijd en geld over levensfasen. Er is geen sprake meer van een continu

opgaande lijn, maar – zoals het Duitse Familienbericht het uitdrukte31 -“van een soort culturele en financiële achtbaan met pieken en dalen voor bepaalde fasen”.

30 | Zie voor Nederlandse cijfers De druk van de ketel en voor Europese cijfers Modern Life

Course Support Systems.

31 | Federal Ministry for Family Affairs Germany, Seventh Family Report. Perspectives for a life

Bovendien gaan de overgangen tussen fasen vaak gepaard met schoksgewijze veran-deringen, waardoor mensen in de problemen kunnen komen. Het aantal ‘transities’ in de levensloop is in verhouding met vroeger sterk toegenomen, iets wat overigens ook het geval is met een moderne arbeidsmarkt.

Vanuit dit structurele perspectief van een moderne levensloop waarin gezinnen een aantal transities meemaken, wordt in de volgende hoofdstukken besproken of en in welke mate gezinnen behoefte hebben aan ondersteuning bij deze transities. Zowel als het gaat om overgangen tussen de hier omschreven fasen als om overgangen die zich in het gezinsleven zelf uiteraard ook voordoen: de transities die te maken heb-ben met werk en ouderschap, met de leeftijd van kinderen, woonplaats, enzovoort. Telkens is daarbij de vraag wat de infrastructurele behoeften van gezinnen zijn om die transities (zelf) aan te kunnen. Dit sluit aan bij de christendemocratische visie over de eigen kracht van gezinnen, waarbij het beleid moet aansluiten.

In dit hoofdstuk is duidelijk gemaakt wat naar de mening van het WI voor het CDA het belangrijkste analysekader is om de huidige situatie en positie van het gezin te taxeren. Wij kiezen daarbij nadrukkelijk voor een lange termijn perspectief: het is een mythe dat de zestiger jaren van de vorige eeuw een grote trendbreuk vormden, laat staan een revolutie op gezinsterrein. Het ging eerder om een atypische periode, gevoed door specifieke omstandigheden. De sleutelkwestie op gezinsterrein is de verandering van een ‘traditionele’ – met agrarische economie verbonden – levens-loop naar een ‘moderne’ (veel dynamischer) levenslevens-loop. De sleutelkwestie bij deze overgang is het gegeven dat de fysieke eenheid van wonen en werken, die in de agrarische samenleving duizenden jaren de belangrijkste randvoorwaarde voor het gezinsleven was, is opgeheven. In dit historisch perspectief zijn alle huidige Westerse samenlevingen nog volop bezig met de gevolgen van deze omslag. En in de volgende hoofdstukken zullen we zien dat de aanpassing van de infrastructuur van de samen-leving aan het dynamische gezinspatroon nog verre van geslaagd is. In de moderne levensloop die zich heeft ontwikkeld als gevolg van de nieuwe dynamiek staat het gezin nog steeds onbetwistbaar centraal voor de overgrote meerderheid van de bevolking, maar is wel sprake van nieuwe levensfasen voor en na het gezin, elk met hun eigen specifieke economische en culturele kenmerken. Dat levert diverse vragen en problemen op voor gezinnen, zoals:

de vraag naar de verdeling van de financiële lasten gedurende de levensloop; –

de vraag naar de sociale infrastructuur (als tijd en transport) die nodig is om alle –

gezinsleden kans te geven om deel te nemen aan de samenleving, inclusief de arbeidsmarkt;

de vraag naar de gevolgen van de scheiding van wonen en werken (en de bij-–

behorende splitsing in opvoedtaken tussen ouders onderling, maar ook tussen ouders en onderwijs).

In de volgende hoofdstukken wordt nader ingegaan op respectievelijk de financiële (hoofdstuk 4), sociale (hoofdstuk 5) en pedagogische (hoofdstuk 6) infrastructuur voor het gezin, steeds met de vraag wat de behoeften zouden zijn van de gezinnen zelf, in relatie tot datgene wat zij zelf kunnen doen.

De financiële

4

infrastructuur voor

In document WISSELS OM (pagina 45-50)