• No results found

Factoren die de soortensamenstelling van de avifauna in populierenbossen beïnvloeden

1. DE ECOLOGISCHE WAARDE VAN POPULIERENBOSSEN: EEN

1.5. POPULIER EN BIODIVERSITEIT

1.5.8. Avifauna

1.5.8.1. Factoren die de soortensamenstelling van de avifauna in populierenbossen beïnvloeden

De soortensamenstelling van de avifauna in bossen is afhankelijk van een aantal factoren, die hierna kort besproken worden.

1.5.8.1.1. Invloed van de bosoppervlakte

Een belangrijke factor die het voorkomen van vogels in bossen beïnvloedt is de

soorten neemt duidelijk toe met stijgende oppervlakte (Tabel 1.16), omdat bepaalde soorten een groot biotoop vereisen om in hun voedingsbehoeften te kunnen voorzien. Ook speelt de aanwezigheid van een leefbare populatie een belangrijke rol in de bepaling van de

minimumoppervlakte. In kleine populierenbossen is slechts een beperkt aantal soorten aanwezig, voornamelijk duiven en enkele algemeen voorkomende kleine zangvogels.

Wielewaal, Spreeuw en Boomkruiper duiken volgens Schmitz doorgaans pas op in bossen met een minimale oppervlakte van 3 ha. Nog grotere aaneengesloten oppervlaktes worden vereist door Buizerd en Appelvink (≥ 15 ha voor de laatste). De lijst van Schmitz (1986) is wel vatbaar voor kritiek: Koekoek en Grote lijster zijn niet echt bosvogels. Zo is de laatste eerder gebonden aan open landschappen waarin grote bomen voorkomen. Ook Geelgors is eerder een soort van omliggende open habitats, die weliswaar van boomopslag op kapvlaktes en

gevarieerde bosranden gebruik maakt bij het foerageren en/of broeden.

Tabel 1.16 Aanwezigheid van vogelsoorten in populierenbossen in functie van de totale bosoppervlakte (Schmitz 1986).

Columba palumbus (Houtduif) Prunella modularis (Heggenmus) Hippolais icterina (Spotvogel) Sylvia atricapilla (Zwartkop) Phylloscopus collybita (Tjiftjaf) Turdus merula (Merel)

Turdus philomelos (Zanglijster) Emberiza citrinella (Geelgors) Fringilla coelebs (Vink) Corvus corone (Zwarte kraai)

_ _ Phasianus colchicus (Fazant) _ _ Streptopelia turtur (Tortelduif) _ _ Sylvia borin (Tuinfluiter) _ _ Erithacus rubecula (Roodborst) _ _ Parus montanus (Matkopmees)

_ _ Troglodytes troglodytes (Winterkoninkje)

Parus major (Koolmees)

Muscicapa striata (Grauwe vliegenvanger) Turdus pilaris (Kramsvogel)

Cuculus canorus (Koekoek)

Certhia brachydactyla (Boomkruiper) Sturnus vulgaris (Spreeuw)

Oriolus oriolus (Wielewaal)

Dendrocopos major (Grote bonte specht) Buteo buteo (Buizerd)

Turdus viscivorus (Grote lijster) Coccothraustes coccothraustes

(Appelvink)

0,5 1,0 2,0 3,0 6,0 9,0 15,0

Oppervlakte in ha (logaritmische schaal).

1.5.8.1.2. Invloed van kruidlaag en struiklaag

Van Gossum et al. (2001) onderzochten de avifauna van de Dijlevallei, De Kruibeekse polder en de Kalkense meersen. Zij vonden dat een aantal vegetatietypes, die onder populier kunnen aangetroffen worden, een aantrekkingskracht uitoefenen op bepaalde vogelsoorten. Zo zijn

goed ontwikkelde ruigtes met schaarse of afwezige struiklaag. De Kleine karekiet, die relatief specifieke biotoopeisen stelt, en volledig afhankelijk is van vochtige standplaatsen, komt geregeld voor in rietruigtes onder populier. De Sprinkhaanzanger, die een voorkeur heeft voor moerasspirearuigtes met verspreide struiken, kan in jonge, voldoende open populierenbossen voorkomen wanneer dit vegetatietype onder de bomen aanwezig is. Dit zijn hoofdzakelijk broedvogels van ruigtes en/of halfopen struwelen. Bij een sterke kroonsluiting of een dichte struiklaag verdwijnen deze soorten uit het matuurder wordende bosecosysteem. Zwartkop en Tuinfluiter daarentegen verkiezen een goed ontwikkelde struiklaag.

Net als de kruidlaag is ook de struiklaag van belang voor de avifauna. In jonge populierenbossen wordt de soortensamenstelling zelfs voornamelijk bepaald door de diversiteit en dichtheid van de struiklaag. Dit is door meerdere factoren te verklaren (De Meirsman 1995):

• Een soortenrijke struiklaag geeft een gediversifieerd voedselaanbod (zaden, vruchten en insecten)

• Een hoge structuurdiversiteit zorgt voor veel broedgelegenheid

• Een dichte struiklaag verhoogt de dekking, omdat in een monotone rijenaanplanting de zichtbaarheid voor predatoren veel hoger is (galerijeffect)

Vooral diverse bosvogelsoorten foerageren en/of broeden in dit stratum.

De populieren zelf spelen nog weinig of geen rol zolang het kronendak niet gesloten is en fungeren volgens De Meirsman (1995) in dit stadium louter als zangpost. Fig. 1.20 geeft de soortensamenstelling van de avifauna weer in functie van de ontwikkelingsfase van een jong populierenbestand (Schmitz 1986). De figuur geeft een beeld van een zeer theoretisch successiemodel dat sterk benaderd wordt bij een rigoureuze wijze van populierenbeheer, waarbij bij de exploitatie van de populieren drastisch de struiklaag mee verwijderd wordt, maar in werkelijkheid kan de situatie licht tot sterk afwijken en kan een schaarse tot dichte struiklaag overblijven.

Na de exploitatie resteert een mozaïekstructuur die bestaat uit stukken naakte bodem, kruidachtige vegetatie en stobben, waartussen de volgende generatie populieren wordt

aangeplant. In dergelijk open milieu kunnen een aantal broedvogels uit de omringende weiden en velden voorkomen, zoals Patrijs, Graspieper en Grauwe gors, hoewel deze zeldzaam zijn geworden. Zodra de struiklaag opnieuw opschiet en de open plekken vult, verdwijnen deze soorten opnieuw, maar duiken een aantal andere vogels op (Winterkoninkje,

Sprinkhaanzanger, Zanglijster,...), die de lage struiken als zangpost gebruiken. Bij de sluiting van het kronendak verdwijnen ook weer een aantal van deze soorten, terwijl het aantal

typische bosvogels toeneemt. Bij Boompieper dient hier een kanttekening te worden gemaakt: het is eerder een pioniersoort die open ruimte verkiest, maar weliswaar enkele relatief hoge bomen als zangpost nodig heeft (vermoedelijk kwam deze soort hierdoor in een groep met meer uitgesproken of bosgebonden soorten terecht).

Fringilla coelebs (Vink) Hippolais icterina (Spotvogel)

Anthus trivialis (Boompieper) Phylloscopus trochilus (Fitis) Parus montanus (Matkopmees) Cuculus canorus (Koekoek)

Columba palumbus (Houtduif)

Streptopelia turtur (Zomertortel) Phylloscopus collybita (Tjiftjaf)

Sylvia atricapilla (Zwartkop) Sylvia borin (Tuinfluiter)

Erithacus rubecula (Roodborst) Phasianus colchicus (Fazant)

Troglodytes troglodytes (Winterkoninkje) Locustella naevia (Sprinkhaanzanger)

Acrocephalus palustris (Bosrietzanger) Sylvia communis (Grasmus)

Turdus merula (Merel)

Turdus philomelos (Zanglijster) Emberiza citrinella (Geelgors) Emberiza schoeniclus (Rietgors) Carduelis cannabina (Kneu) Prunella modularis (Heggenmus) Perdix perdix (Patrijs)

Anthus pratensis (Graspieper) Miliaria calandra (Grauwe gors)

Fig. 1.20 Soortensamenstelling van de avifauna van een jong populierenbestand in functie van de ontwikkelingsfase (Schmitz 1986).

Een voorname conclusie is dat de meest structuurrijke populierenbossen de grootste

avifaunawaarde hebben, omdat in deze bossen het grootste aantal niches voorkomt (Schmitz 1986, Van Elegem 1997, Van Gossum et al. 2001). In het kader van de evaluatie van

beheermaatregelen mag daarom gesteld worden dat de permanentie van de onderetage gedurende de opeenvolgende kapcycli van groot belang is voor het broedvogelbestand in populierenbossen, in het bijzonder voor de typische bosgebonden soorten. In veel gevallen wordt de onderetage voor de exploitatie van de populieren gekapt, waarna deze opnieuw uitschiet. Het laatste stadium van de kapcyclus is daarom voor vogels het meest interessant. Het aanhouden van langere kapcycli is voor vogels een gunstige maatregel, omdat de voor hen geschikte fase dan langer duurt. Het voeren van een jaarlijks maaibeheer staat de ontwikkeling van een onderetage in de weg en is af te raden.

1.5.8.1.3. Invloed van de boomleeftijd

Waar in jonge populierenbestanden de soortensamenstelling van de avifauna volledig wordt bepaald door de onderetage (zie hoger), spelen vanaf het moment van de kroonsluiting ook de bomen een rol in de avifaunasamenstelling. Verschillende vogelsoorten zijn volstrekt

gebonden aan het boombestand en komen dus alleen in volwassen populierenbestanden (>25 jaar) voor (Tabel 1.17). De reden is dat deze soorten afhankelijk zijn van oude bomen voor hun nestplaats of hun voedselvoorziening. Zo broeden bijvoorbeeld Holenduif, Pimpelmees, Kauw, Spreeuw (Fig. 1.21), Boomkruiper (Fig. 1.22) en Bosuil in holtes in oude populieren. Boomkruiper is bijvoorbeeld afhankelijk van relatief oude bomen met een ruw

schorsoppervlak en bouwt vaak zijn nest achter losgekomen boomschors (Van Elegem, 1997). De Kleine en de Grote bonte specht (Fig. 1.23) maken in dode of zieke bomen niet alleen nestholtes, maar zoeken er ook hun voedsel in (Opdam & Schotman 1986).

Andere soorten die in volwassen populierenbestanden broedkolonies kunnen vormen zijn Blauwe reiger en Aalscholver.

Normaal gezien gebeurt de kapping van een populierenbos bij een leeftijd van 20 tot 30 jaar, afhankelijk van de cultivar. Dit betekent dat oude, aftakelende bomen niet voorkomen,

waardoor het vogelbestand in veel populierenbossen noodgedwongen onvolledig is. De meest zeldzame vogelsoorten in populierenbossen, namelijk Wielewaal en Kleine bonte specht, verschijnen bijvoorbeeld maar op het moment dat de populieren de leeftijd bereikt hebben waarop ze normaal gezien worden gekapt. Opdat ook deze gespecialiseerde soorten een kans zouden hebben is het aanhouden van langere bedrijfstijden en het bewaren van een voldoende groot volume staand dood hout een absolute vereiste. Een nieuw element is dat de oudere klonen recent door de houtverwerkende industrie minder geapprecieerd worden dan de nieuwe sneller groeiende variëteiten (Linda Meiresonne, mond. med.). Dit heeft tot gevolg dat heel wat bestanden niet gekapt worden en zo toch de vervalfase kunnen bereiken, wat voor soorten van oude bestanden een voordeel is.

Fig. 1.22 Midden: Boomkruiper (Verloren bos, Lokeren).

Fig. 1.21 Linksonder en –boven: Spreeuwen gebruiken soms oude spechtengaten in dode populierenstammen als nestgelegenheid (Verloren bos, Lokeren).

Fig. 1.23 Rechtsonder en –boven: Grote bonte specht voor zijn nestholte in een dode populier (Verloren bos, Lokeren). Foto’s: Patrick Vanhopplinus.

Tabel 1.17 Voorkomen van een aantal vogelsoorten in functie van de bosleeftijd voor populierenbossen met onderetage en gesloten kronendak (Schmitz 1986).

Phasianus colchicus (Fazant)

Troglodytes troglodytes (Winterkoninkje)

Turdus merula (Merel)

Turdus philomelos (Zanglijster)

Prunella modularis (Heggenmus)

Emberiza citrinella (Geelgors)

Sylvia borin (Tuinfluiter)

Erithacus rubecula (Roodborst)

Cuculus canorus (Koekoek) Columba palumbus (Houtduif) Streptopelia turtur (Zomertortel) Phylloscopus collybita (Tjiftjaf) Sylvia atricapilla (Zwartkop)

Anthus trivialis (Boompieper) Phylloscopus trochilus (Fitis) Parus montanus (Matkopmees)

Hippolais icterina (Spotvogel) Fringilla coelebs (Vink)

Oriolus oriolus (Wielewaal) Turdus viscivorus (Grote lijster)

Turdus pilaris (Kramsvogel) Corvus corone (Zwarte kraai)

Muscicapa striata (Grauwe vliegenvanger) Parus major (Koolmees)

Dendrocopos major (Grote bonte

specht)

Parus caeruleus

(Pimpelmees)

Certhia brachydactila

(Boomkruiper)

Sturnus vulgaris (Spreeuw) Passer montanus (Ringmus)

Columba oenas

(Holenduif)

Corvus monedula

(Kauw)

Strix aluco (Bosuil) Dendrocopos minor

(Kleine bonte specht)

Sitta europaea

(Boomklever)

0 10 20 30 Leeftijd (jaar)

Aanplanting Kroonsluiting Exploitatie

1.5.8.1.4. Invloed van de bosomgeving

De nabijheid van open veld heeft een invloed op de aanwezigheid en de abundantie van bepaalde vogelsoorten. Voor kritische soorten van structuurrijk open tot halfopen habitat zoals Rietgors en Sprinkhaanzanger blijkt bij hun aanwezigheid in jong en ijl populierenbos de aanwezigheid van voldoende hoogkwalitatief open habitat in de omgeving noodzakelijk (Van Gossum et al. 2001).

Butaye et al. (2003) wijzen er op dat ook de nabijheid van grote oude boscomplexen voor bepaalde soorten van belang kan zijn (bijvoorbeeld Boomklever). De aanwezigheid van menselijke bewoning heeft weinig of geen invloed op bosgebonden soorten.

Isolatie, gekoppeld aan de gemiddeld kleine oppervlakte van geïsoleerde bossen, is een belangrijke verklarende factor voor de verarmde avifauna in populierenbossen. Het negatief effect van de bosversnippering vertaalt zich op grote ruimtelijke schaal op soortniveau en treft vooral soorten uit de hogere niveaus van de voedselketen, die vaak een relatief groot

territorium nodig hebben. Volgens Forman et al. (1976) zou een minimale oppervlakte van 40 ha nodig zijn om de meeste bosvogels te kunnen herbergen. Ander studies wijzen op nog veel hogere oppervlaktecijfers (bijvoorbeeld Tomialojc & Wesolowski 1990).