• No results found

Ernst & Mijmering

In document Lust en Gratie. Jaargang 11 · dbnl (pagina 87-163)

Ineke van Mourik

Het dinosaurusnummer van ‘Nieuw Wereldtijdschrift’

Er bestaat een beroemde filmmaker die beroemde films maakt over sensationele onderwerpen: over een wrede, meedogenloze haai; over buitenaardse wezens; een uitzonderlijke SS-er; en niet te vergeten over dinosaurussen. De film Jurassic Park trekt als een vloedgolf over de wereld, met in zijn kielzog de hele verzamelde middenstand en het media-circus. In de supermarkt, in de sigarenzaak, in elke etalage van de middenstand, in elk tijdschrift, elke krant en advertentie, grijnzen de

gigantische oerdieren je toe.

De liefde en fascinatie voor het meest onaanraakbare, kolossale monster en de commerciële uitbuiting ervan, is schier onuitputtelijk. Totdat deze Dino-manie wordt vervangen door een andere van bovenaf gestuurde manie. Dan laat de kudde Dino als een baksteen vallen en stort zij zich met vernieuwde hartstocht op een ander ‘item’, op een verse ‘trend’. Het leven is één feest met kleurige ballonnen die succesievelijk worden doorgeprikt. Ook in Nieuw Wereldtijdschrift (1993-6) vinden we Dino terug in een mooi verhaal van Geertrui Daem, ‘Dinosauriërs’. ‘Als alle

mensen onder de grond zitten, zullen de dinosaurussen terugkomen. Nu hebben ze geen plaats genoeg.’, zegt het meisje met de dino-pop.

Ik zal hetNWT(als je in afkortingen denkt, spreekt en schrijft, heb je tijd over om in nog meer afkortingen te denken, te spreken en te schrijven) niet betichten van meehollen met de kudde der dino-adepten, daarvoor is het blad te literair en daarom per definitie al niet massamediaal gevoelig. Maar er waart toch een zekere

trendgevoeligheid door de redactieburelen. Ik zie zo'n vergadering al voor me: Herman, Benno, Piet en Paul breken hun herenhersentjes over een toekomstig themanummer. Het is negentienhonderddrieënnegentig, ruim vijfentwintig jaar na het begin van de meest recente feministische golf, en de heren krijgen na heftig gedebatteer en na het nuttigen van vele De Koninckjes het lumineuze idee een Vrouwennummer uit te brengen. Een Vrouwennummer! Het woord alleen al zal menig mens en met name hedendaagse feministen doen gruwen. Blijkbaar hebben de heren elke discussie over vrouwenliteratuur, literatuur van vrouwen en over vrouwen en vrouwenboeken gemist, en denken zij nu

in hun oneindige goedheid vrouwen een dienst te bewijzen. Een eerbetoon aan de vrouw als dinosaurus, een vreemd voorwereldlijk monster.

Het zou allemaal minder lachwekkend zijn geweest als er een duidelijk idee aan dit themanummer ten grondslag lag, als er in het voorwoord vanNWTduidelijk werd gemaakt waarom de redactie zo nodig een vrouwennummer moest maken en hoe de keuze van de auteurs tot stand is gekomen. Het voorwoord is een broddellapje van het ergste soort met rare opmerkingen als:

‘Verder bezorgt Kristien Hemmerechts een naar mijn smaak tamelijk lesbisch verhaal.’

en:

‘Eén indringer in dit nummer: John Berger. Met een mooie hommage aan zijn moeder. Dat moet mogen.’

De afzonderlijke bijdragen in dit nummer zijn zeker de moeite waard, maar waarom deze auteurs met een vrouwelijk lichaam bijeen geharkt zijn, is waarschijnlijk voor de redactie ook een vraag. De helft van de bijdragen bestaat uit vertalingen die de redactie, met één uitzondering, zonder bronvermelding en jaartal (te ouwe koek, wellicht?) heeft opgenomen. Een ander deel bestaat uit bijdragen van Nederlandstalige vrouwelijke auteurs en verder niet uit één ‘indringer’, maar nog twee

binnengesmokkelde ‘indringers’. Dat moet mogen!

Eerlijk gezegd begrijp ik niet waarom met name de Nederlandstalige schrijfsters zich hebben geleend voor een dergelijk nummer. Als je bovendien in het volgende nummer vanNWTziet dat er slechts één verhaal van één schrijfster, de overleden Rita Demeester, is opgenomen, zou hen dat toch aan het denken moeten zetten. De vrouw als buitennissige soort, als uitgestorven dinosaurus.

Maar waarom leest de redactie vanNWThaar eigen stukken zo slecht? Het staat zo duidelijk in het artikel van Margaret Atwood:

‘Het Vrouwelijk Lichaam is bijzonder bruikbaar. Het is gebruikt als deurklopper, flesseopener, als een klok met een tikkende buik, als iets dat lampekappen omhooghoudt, als een notenkraker, gewoon de koperen benen samenknijpen en daar komt uw noot al te voorschijn. [...] Het verkoopt auto's, bier, after-shave, sigaretten,

sterke drank; het verkoopt diëten en diamanten, en verlangen in kleine kristallen flesjes. [...] Ze is een natuurlijke hulpbron, vervangbaar, gelukkig, want die dingen zijn zo versleten. Ze maken ze niet meer zoals vroeger. Prullen zijn het.’

En dan volgt een stukje over de hersens van mannen en vrouwen waarin zij uiteenzet dat de rechter hersenhelft van mannen niet weet wat de linkerhelft doet.

‘Daarom zijn mannen zo treurig, daarom voelen zij zich zo buitengesloten, zien zij zichzelf als losgeslagen wezens, vrij, zonder enige binding in de peilloze leegte.

Welke leegte? vraagt zij. Waar heb je het over?’

De vrouw kan niet bevatten waar hij het over heeft en de man doolt verder in zijn hoofd op zoek naar de andere helft, de andere helft van de tweeling die hem moet voltooien.

‘En dan schiet het hem te binnen: hij is het Vrouwelijk Lichaam kwijt! Kijk, het schijnt in de duisternis, daar in de verte, een beeld van volmaaktheid, van rijpheid, als een reuzemeloen, als een appel, als de metafoor voor “borst” in een slechte roman vol sex; het straalt als een ballon, als een bleke namiddag, een troebele zon, glinsterend in haar cocon van licht.

Pak het. Stop het in een pompoen, in een hoge toren, achter prikkeldraad, in een cel, in een huis, in een kamer. Snel, leg het aan de lijn, een ketting, een slot, en beetje pijn, en breng het tot bedaren, zodat je nooit meer alleen hoeft te zijn.’

Truusje van de Kamp De dood overwonnen

Het groteske proza van Christien Kok

In zijn groteske vertellingen rond de reuzen Gargantua en Pantagruel verhaalt François Rabelais hoe Gargantua op zijn reis bij aankomst te Parijs de zotte, lanterfantige en leuterachtige burgers als het ware opnieuw doopt. ‘Ik geloof’, zegt hij als antwoord op hun hinderlijke verwondering over zijn massale verschijning,

‘dat die vlegels willen dat ik hun hier mijn welkomst- en tolgeld betaal.’ Waarop hij

grinnikend zijn mooie broek losmaakt en, zijn lid buiten boord stekend, de burgers zo grondig bepiest dat slechts enkelen kunnen ontkomen aan deze inwijding waaraan de stad haar nieuwe naam ontleent. In de roman Oude maskers (1989) van Christien Kok komt eenzelfde kolossale en fantastische figuur voor die ondanks zijn beschaafde volwassen uiterlijk even kinderlijk en recalcitrant een spottend commentaar levert op de menselijke lafheid en de zinloze sleur van het bestaan. ‘De beschaving moet

af en toe op de proef gesteld worden, overwoog hij, anders heeft het geen enkele betekenis om heer te zijn.’ Ook zijn test bestaat uit het openbaar wateren. Geen

stiekem straaltje waarbij men dan nog altijd behoorlijk gekleed blijft, nee, breeduit voor een boom staand met een wit dodenmasker voor en zijn hele handel op zijn hielen, laat hij soms zijn ruizende vocht lopen, bij voorkeur op plekken waar hij betrapt kan worden. Viezerik, blote billen, viezerik roepen kinderen hem na; volwassenen daarentegen vinden hem een waardige heer. In zich verenigt hij het lage en het hoge, jong en oud, fantasie en werkelijkheid, het komische en het tragische, leven en dood.

Dergelijke ambivalentie is kenmerkend voor het groteske genre. De Russische literatuurtheoreticus Michail Bachtin situeert de oorsprong van het groteske in het carnaval, een overgangssituatie, waarin de heersende wetten tijdelijk buiten werking worden gesteld. Grenzen en barrières worden overschreden; er vindt een botsing plaats tussen onverenigbare tegenstellingen, waardoor de normale gang van zaken ontspoort en de hiërarchische structuur uit het lood slaat. Het groteske relativeert zo de bestaande

nor-men en maakt ze ongeloofwaardig. De herkomst van het groteske uit het carnaval verklaart eveneens de nadruk op de fysieke overdrijvingen van het lichaam. Het groteske lichaam wordt door Bachtin niet met het afschuwwekkende of met de angst verbonden, maar krijgt bij hem een creatieve, vruchtbare lading. Het verwijst naar het leven in een crisissituatie waarin een oude situatie op het punt staat af te sterven en een nieuwe aan het ontstaan is. Het groteske manifesteert zich daarom het duidelijkst op de drempels van het leven, op die momenten dat het lichaam sterk aan verandering onderhevig is, waar het afsterven en het groeien begint. Het groteske lichaam is geen individueel begrensd lichaam, maar een lichaam in wording: ‘de

passage voor het zich eeuwig vernieuwende leven, het onuitputtelijke reservoir van dood en bevruchting.’ Daarom zijn in het groteske die delen belangrijk waar het

lichaam zijn grenzen ontgroeit en een nieuw (tweede) lichaam bevrucht: de buik en de fallus of de neus. Bovendien slokt dit lichaam de wereld op en wordt zelf door de wereld opgeslokt. Zodoende speelt ook de mond waardoor de op te slokken wereld binnenkomt een grote rol. In de uitstulpingen en openheid van zijn grenzen is het groteske lichaam een dubbelzinnig lichaam, begin en eind van het leven zijn onlosmakelijk met elkaar verweven op de grenzen tussen wereld en lichaam, tussen oud en nieuw lichaam.

Contrapunt

Deze ingrediënten van het dialogische principe van het groteske, zoals Bachtin het noemt, zijn terug te vinden in Oude maskers. En dat heeft gevolgen voor de structuur en de romanfiguren. Christien Kok heeft haar verhaal meerstemmig gecomponeerd, in al zijn vertakkingen is het complex, maar niet in de zin van een psychologische roman. De personen die erin voorkomen, hebben geen traditionele afgeronde karakters, eerder zijn zij groteske dubbelfiguren, twijfelgevallen. Ze zijn tegelijkertijd elkaars en hun eigen spiegelbeeld. De personages zijn nu eens toeschouwers van hun eigen gedragingen, dan weer tegenspelers in een steeds van perspectief veranderend tragikomisch drama. Ze laten zich niet vastpinnen op één concreet beeld, veeleer zijn zij dragers van tegenstrijdige ideeën, mogelijkheden om de wereld vanuit wisselende gezichtspunten te bekijken.

In en tussen de personen wordt een strijd gestreden, zonder dat ze precies weten welke dat is en aan wiens kant ze staan. Haar romanfiguren heeft Christien Kok zo neergezet dat het beeld telkens weer verschuift van het ene uiterste in het andere, alles of niets. Ze zijn tweetalig, fantasie en

wer-kelijkheid, bizarre en alledaagse scènes of gesprekken wisselen elkaar af in een voortdurende dialoog. Het is deze ideeënstrijd die de eigenlijke hoodpersoon vormt van Oude maskers. De roman is contrapuntisch opgebouwd. De personen die erin voorkomen zijn geen mensen van vlees en bloed, maar de belichaming van

verschillende variaties op één basisgegeven: ‘scheiding en ruimtegebrek; daar had

in ieder geval geen ander onderwerp meer bijgekund.’ Tot in de allerkleinste details

is de structuur tweeledig. De mensen, de natuur, de huizen, de taal, alsook de twee elkaar aanvullende delen van het boek zelf zijn daarop afgestemd. Deze bewuste constructie maakt zowel de kracht als de zwakte van de roman uit. Omdat het verhaal ondergeschikt is gemaakt aan de botsing tussen tegengestelde waarden, is elke beschreven scène ook een herhaling van dit thema. Aan de ene kant wordt zo de ideeënstrijd versterkt, aan de andere kant wordt het verhaal door te weinig ontwikkelingen afgezwakt.

Ondanks de vaak geestige en rake observaties krijgt het boek, zeker bij herlezing, in het gebruik van steeds dezelfde woorden ter aanduiding van de tweeslachtige situatie zo nu en dan het karakter van een invuloefening. Dat het boek nauwelijks tot niet gerecenseerd is, heeft waarschijnlijk deels te maken met het feit dat er amper een doelgericht verhaal wordt verteld. Door de voortdurende verschuiving van de beelden ten opzichte van elkaar, weten de romanfiguren zelf niet meer waar ze aan toe zijn, laat staan dus de lezer. ‘Waar ging die roman over?’ noteert de toch zeer welwillende criticus Alfred Kossmann. Niettemin is het juist deze werveling van beelden die het groteske principe karakteriseert, en Christien Kok heeft deze spanning tussen de ideeën zeer vakkundig uitwerkt in en rond de kolossale figuur van Daan Mast, een hoge ambtenaar met een kinderlijke hang naar het fantastische en een bekwaam maskermaker.

Spin of vlieg

De jarenlange sleur wordt in Oude maskers ruw verstoord wanneer de bejaarde Daan Mast na een val binnenshuis tijdelijk in een verzorgingstehuis terechtkomt. In dit doorgangshuis van leven naar dood krijgt het lichamelijke meer aandacht dan de verstandelijke vermogens. Deze ogenschijnlijk onbelangrijke hiërarchische ommekeer heeft een dynamische uitwerking. Van de ene op de andere dag beheerst Daan Mast het leven van de andere personages; plotseling en onverwachts wordt iedereen

lichaam geaccentueerd door zijn beheersing van de ruimte: alles om zich heen slokt het op. De scheiding tussen individu en wereld en tussen individuen onderling wordt hierdoor opgeheven. De levens van zijn familieleden en de mensen daar omheen raken op ongrijpbare wijze met elkaar vervlochten, ze figureren in een soort tweederangsdrama waarvan niet duidelijk is wie regisseur en wie acteur is, spin of vlieg. ‘“Mijn huwelijk kapot; mijn zaak heb ik moeten verkopen,” hij luisterde ontzet

naar zijn eigen woorden. Er was niets gelogen, maar hij kon er opeens geen enkele logica meer in ontdekken. Ze gingen volstrekt buiten hem om Een beginnend acteur geregisseerd door een charlatan’, schrijft Christien Kok. Met het vertrek van Daan

Mast naar de inrichting is er kortom meer vertrokken: de scheiding tussen geest en lichaam is niet meer officieel en het evenwicht in de ruimte is getransformeerd tot ruimtegebrek. Een onvoorziene bijkomstigheid die als een rode draad door het boek loopt en door Christien Kok onder meer is verpersoonlijkt in de vrouw van Daan Mast. Na 35-jaar huwelijk is Mathilde weggegaan en bij haar kleinbehuisde zuster ingetrokken. Nu hij misschien dement is, maakt zij zich zorgen of de scheiding nog wel echt te regelen valt en is zij verontrust over het onstane, eensklaps nijpend geworden ruimtegebrek. Zorgen die ook anderen treffen door het steeds luidruchtiger protest van de normaal gesproken zeer bescheiden Mathilde. Als een tegendraads hersencelletje met een opdringerig hinderlijke ruis gaat Daan Mast rondspoken: ‘Er

onstond een levendig beeld van zijn vertrek uit de inrichting, dat de waarheid in een aantal hoofden geniepig verdrong.’

De romanfiguren raken het overwicht kwijt op hun leven, dat zich verstrikt in onbenullige zijpaadjes. Iedereen slaat door, alles loopt uit de hand, wordt naar de grens geleid en draait in zijn tegendeel om. Tragedie en komedie vermengen zich in de personages, alles wordt ambivalent en dubbelzinnig. Door twijfel overmand verliezen ze de greep op het hoe en waarom, oorzaak en gevolg, waarheid en fantasie.

De ontstane dialoog tussen de tegendelen maakt hinderlijke, beklemmende vragen los zoals ‘wie ben ik en waar sta ik’, verleden en toekomst komen op losse schroeven te staan en de vertrouwde omgeving wordt als vreemd ervaren. Verbazing,

verontrusting en onredelijkheid nemen de plaats in van het gezond verstand. ‘Bij

Daan weet je nooit helemaal hoe het zit. Het is vreemd dat zo'n gewone man zoveel onzekerheid kan veroorzaken. Je hebt voort-durend het idee dat je hem ergens op moet betrappen, maar je weet niet waarop’, concludeert zijn vrouw Mathilde.

Schelden en lachen

De uitdrukking van het groteske lichaam situeert Christien Kok in haar roman in allerlei situaties waar er sprake is van een omslag. Ramen en deuren, drempels tussen de schemerige, bedompte binnenwereld en de frisse, heldere lucht van de

buitenwereld, evenals de seizoenen, regen en zonneschijn, zijn prominent aanwezig op elke pagina. Ook open monden, uitstekende neuzen en dikke (zwangere) buiken krijgen de bijzondere betekenis van de negatie van het normale begrensde. Het groteske toont zich niet alleen in deze uiterlijke, maar ook in de innerlijke

uitbundigheden van het lichaam. Spierwitte gelaten kleuren dieprood, zenuwen gieren, reflexen verdringen de reflectie, lichaamssappen klokken door lijf en leden, aderen raken gezwollen en het zweet stroomt over de voorhoofden en vertroebelt de waarneming. ‘Haar ergenis zette zich onmiddellijk om in water, dat in straaltjes van

haar voorhoofd liep.’ Slechts met inzet van al hun krachten weten de personages

weer een compromis met hun lichaam te sluiten.

Een ander wezenlijk aspect van de groteske uitbeeldingswijze uit zich in Oude

maskers in het schelden en lachen, in het spontane taalgebruik en het ongecontroleerde

gegiechel.

Fysieke eigenaardigheden overtreden de conventionele fatsoensregels, die de werkelijkheid binnen de grenzen van uitgekiende formules strenge ordeningen opleggen: ‘Na regen komt zonneschijn, met dat soort dooddoeners denkt men het

leven in een comfortabele cadans te dwingen, waarbij de nadruk valt op het hoopvolle licht.’

Plotseling opkomende uitzinnige en verwoestende lachbuien en luidruchtige vloeken contrasteren ongepast met die krampachtig toegepaste regels. Tong en lippen laten zich niet meer naar wens plooien. ‘Hij probeerde zijn lippen weer in een

acceptabele vorm te krijgen, maar de mondhoeken gaven te veel tegendruk. Ze krulden omhoog, daar viel niets tegen te beginnen, en ontkenden treiterig al het boze dat in zijn hoofd omging.’

Hun mond kan zich op korte termijn niet aanpassen aan de bizarre samenloop van omstandigheden. Al die zelfbeheersing waarmee de personen jarenlang hun

Kond

Het creatieve principe van het groteske heeft Christien Kok in Oude Maskers verbonden met een initiatie, een inwijding. Dit illuminatieproces van de ene wereld naar de andere, dat doet denken aan de Belijdenissen van Augustinus, krijgt in de groteske figuur van Daan Mast gestalte in drie elkaar overlappende fasen: beproeving, dood en wedergeboorte. Als achtjarige heeft Daan Mast zijn eerste natuurwet ontdekt:

‘hoe dieper je graaft hoe meer je tegenkomt.’ Achter het tot een masker bevroren

oppervlak van de buitenwereld verbergt zich een heel wat fantasierijker en grappiger binnenwereld, die daartegen ingezet kan worden en zo wordt verdubbeld en

verlevendigd. Als hoge ambtenaar heeft de volwassen Daan Mast zich te gedragen. De juiste kleren, de juiste manieren - maar dat gaat allemaal in tegen zijn als kind ontdekte waarheid. In zijn jongere jaren heeft hij nog het verlangen om die dubbele werkelijkheid in sociaal verband te onthullen. Hij verbeeldt zich een heraut, de boodschapper van een vorst, te zijn die in een rode wijde mantel het volk luidruchtig ervan kond doet dat vlees en bloed ook wat waard zijn in deze kille, kleurloze wereld. Daan Mast houdt af en toe, zoals gezegd, de beschaving een spiegel voor door achter een wit dodenmasker - het masker van de waarheid noemt hij dit - zijn naakte, forse lichaam aan het daglicht bloot te stellen. Een ruizend bladerdak en de gedachte aan al het voedsel dat door de stam omhoog wordt gestuwd, geeft een niet aflatende drang naar mededeling van zijn bevindingen: in een reflex opent hij de poorten van zijn vlees en laat hij zijn vocht onbevangen uitstromen in het bijzijn van anderen. Een

In document Lust en Gratie. Jaargang 11 · dbnl (pagina 87-163)