• No results found

EPA-U & Eigen Model

In document Het Nieuwe Werken energiezuinig? (pagina 34-41)

verandert ook de zoninstraling. De zoninstraling wordt gegeven als uurlijkse waarden. Deze waarden zijn oriëntatieafhankelijk. De temperatuur en zoninstraling zijn gegeven in een klimaatjaar. Er wordt gebruik gemaakt van het klimaatjaar volgens NEN 5060 (Normcommissie 351 074 "Klimaatbeheersing in gebouwen", 2008). Dit klimaatjaar is samengesteld uit representatieve maanden van de periode 1986 tot en met 2005.

Met het veranderen van de tijdseenheid veranderen er meerdere onderdelen van de energieberekening. De onderdelen die normaal aan de hand van een gebruiksfactor berekend worden, moeten omgezet worden in de energieberekening. Dit wordt gedaan door de actieve uren de factor 1 te geven. De inactieve uren worden vermenigvuldigd met de factor 0, wat resulteert in geen energiegebruik. Door deze aanpassing is het mogelijk om te zien wat de invloed is wanneer er bijvoorbeeld in de avonduren gewerkt in plaats van midden op de dag.

2.3.5.2 Gebruikstijden

In de basisberekening volgens EPA-U worden de gebruikstijden omgezet in een gebruiksfactor. Deze factor geeft de verhouding tussen de tijd dat het kantoor in gebruik is en de totale tijd en is van invloed op het energiegebruik van ventilatie, verlichting en apparatuur. In veel kantoorgebouwen is de gebruikstijd ongeveer 30%. Als een gebouw 50 weken in het jaar, 5 dagen per week en 10 uur per dag gebruikt wordt, levert dit een gebruiksfactor op van 0.29, ofwel 29%. De EPA-U methode berekent de warmtevraag aan de hand van een gewenste binnentemperatuur die constant is; deze temperatuur is dag en nacht hetzelfde. In werkelijkheid zal alleen tijdens gebruiksuren het gebouw verwarmd of gekoeld worden tot de gewenste temperatuur. Er is een parameter aan het model toegevoegd om de gewenste temperatuur als het gebouw buiten gebruik is in te stellen. Deze temperatuur is ingesteld op 14 graden. Wanneer de buitentemperatuur hoger is dan 14 graden, wordt de buitentemperatuur aangehouden, zodat er buiten gebruikstijden niet gekoeld wordt.

Als de gebruikstijden als factor gedefinieerd worden, maakt het geen verschil of er ’s nachts of overdag gewerkt wordt. Dit kan voor de warmte- en koudebalans van invloed zijn. De gebruikstijden kunnen ook per uur ingevoerd worden. Door de gebruikstijden per uur te berekenen, zal de warmte- en koudebehoefte realistischer worden.

Het energiegebruik voor pompen wordt gekoppeld aan de gebruikstijden. Hoe langer het gebouw in gebruik is, hoe hoger het energiegebruik voor pompen wordt.

2.3.5.3 Bezetting

Het energiegebruik hangt af van het aantal personen wat in het gebouw aanwezig is. In het basismodel hebben personen alleen invloed op de interne warmtelast. In werkelijkheid hangt hier ook het gebruik van apparatuur mee samen.

Het aantal personen wat in het gebouw aanwezig is wordt bepaald door het aantal werkplekken, de gemiddelde bezetting van werkplekken en de gebruikstijden van het kantoorgebouw. Dit kan vertaald worden in formule weergegeven in Tabel 2.2.

࢔ࢌ࢚ࢋ;ࢇࢇ࢔࢝ࢋࢠ࢏ࢍ= ࢔࢝ࢋ࢘࢑࢖࢒ࢋ࢑࢑ࢋ࢔× ࢌ࢈ࢋࢠࢋ࢚࢚࢏࢔ࢍ;ࢍࢋ࢓૚ ࢌ࢚ࢋ × ࢚ࢍࢋ࢈࢛࢘࢏࢑

࢔ࢌ࢚ࢋ;ࢇࢇ࢔࢝ࢋࢠ࢏ࢍ = Aantal fte aanwezig in het kantoorgebouw [fte]

࢔࢝ࢋ࢘࢑࢖࢒ࢋ࢑࢑ࢋ࢔ = Aantal werkplekken aanwezig in het gebouw [-]

ࢌ࢈ࢋࢠࢋ࢚࢚࢏࢔ࢍ;ࢍࢋ࢓ = Gemiddelde bezetting van werkplekken [-]

࢚ࢍࢋ࢈࢛࢘࢏࢑ = Aantal uren per week dat het kantoorgebouw in gebruik is [˚C]

૚ ࢌ࢚ࢋ = Een werkweek van 40 uur voor één medewerker [40h]

Tabel 2.2 Formule aantal fte aanwezig in gebouw

In de berekening wordt het aantal aanwezige fte vermenigvuldigd met de warmteafgifte per persoon. Hiervoor is 80 Watt per persoon aangehouden (Stichting ISSO, 2009).

De flexfactor is toegevoegd aan de berekening om de verhouding aan te geven tussen het aantal fte in een organisatie en het aantal werkplekken in het kantoorgebouw. Hiermee kan gekeken worden wat de invloed is op het aantal fte in een organisatie. Dit is nodig om te kijken wat het energiegebruik per fte is. Ook wordt aan de hand van deze waarde berekend wat de bezettingsgraad is.

Een andere variabele die invloed heeft op het energiegebruik is de oppervlakte per werkplek. Met deze waarde kan berekend worden hoeveel werkplekken er in het kantoorgebouw aanwezig zijn. Dit kan door het totale oppervlakte te delen door de oppervlakte per werkplek.

In de basisberekening wordt de ventilatievoud bepaald aan de hand van een standaard minimum ventilatievoud. Deze waarde is vervangen door een minimum ventilatievoud per werkplek, volgens ISSO (2005) klasse C. Deze waarden zijn afgeleid uit een NPR-norm (NEN, 1999). Er is gekozen om de ventilatievoud te koppelen aan de werkplekken, omdat er met maximale bezetting voldoende geventileerd moet worden. De ventilatievoud heeft invloed op de warmte- en koudebehoefte, maar ook op het energiegebruik van ventilatoren en bevochtiging. Het energiegebruik van ventilatoren is direct gekoppeld aan de ventilatievoud. Er is een minimum ventilatievoud ingesteld, zodat het gebouw optimaal geventileerd wordt wanneer er weinig mensen aanwezig zijn, uit het oogpunt van gezondheid. Het verhogen van de ventilatievoud heeft als gevolg dat het vermogen van de ventilatoren groter wordt. Installatietechnische gevolgen worden niet meegenomen in dit onderzoek.

De bevochtiging in het basismodel wordt berekend aan de hand van een waarde per vierkante meter. Om het realistischer te maken zal dit samenhang moeten krijgen met de ventilatievoud en

de gebruikstijden. Het is mogelijk om de bevochtiging te koppelen aan de klimaatgegevens. De bevochtiging hangt dan af van de luchtvochtigheid buiten. Het nadeel hiervan is dat het veel tijd kost om dit in het model te verwerken. Daarnaast is de bevochtiging geen groot onderdeel van de energieberekening en in het totale energiegebruik zal het weinig verschil maken.

Het energiegebruik door bereiding van warm tapwater wordt in de basisberekening als een totaalwaarde gegeven. In werkelijkheid zal dit een relatie hebben met het aantal personen wat aanwezig is in het gebouw. Door het totaalgebruik te delen door de gebruikstijden en het aantal personen is het energiegebruik per aanwezig fte per gebruiksuur bepaald. Deze waarde wordt gekoppeld aan het aantal personen en de gebruikstijden.

2.3.5.4 Apparatuur

De apparatuur moet verder worden gespecificeerd om de invloed van Het Nieuwe Werken te kunnen berekenen. In de basisberekening bepaald een vermogen per vierkante meter vermenigvuldigd met het gebruiksoppervlak het energiegebruik. In realiteit zal een gedeelte van de aanwezige apparatuur persoonsgebonden zijn. Deze vermogens zullen los berekend moeten worden en vermenigvuldigd met een gebruiksfactor per uur.

Aan de hand van een lijst met aanwezige apparatuur en de vermogens daarvan kan inzicht gegeven worden. Sommige apparaten zijn continu in gebruik en sommige zijn persoonsgebonden. Hier wordt onderscheid in gemaakt aan de hand van profielen. De vermogens die continu in gebruik zijn, worden ieder uur meegerekend, ook op dagen dat het gebouw niet in gebruik is. Een deel van de apparatuur wordt omgezet van een vermogen per vierkante meter naar een vermogen per persoon. Aan ieder apparaat kan een profiel gekoppeld worden. De persoonsgebonden apparatuur wordt vermenigvuldigd met het totaal aantal fte wat aanwezig is. Het energiegebruik ten behoeve van de apparatuur wordt doorgerekend in de warmte- en koudebehoefte.

2.3.6

Validatie

Na de aanpassingen die aan het model gemaakt zijn, kan het model weer vergeleken worden met de EPA-U methode. Op deze manier kan gekeken worden of de toegevoegde parameters invloed hebben op de resultaten van de energieberekening. Door dezelfde uitgangspunten in te voeren als in de EPA-U methode kan een eerlijke vergelijking gemaakt worden. De uitgangspunten voor bezetting worden zo ingevuld dat er even zoveel mensen in het gebouw aanwezig zijn. Ook is de ventilatievoud aangepast aan de invoer van EPA-U. In Figuur 2.9 zijn de resultaten van de berekeningen weergegeven. De rode kolommen geven de resultaten van de EPA-U methode weer. De blauwe kolom geeft de resultaten volgens de aangepaste methode. In deze methode zitten uitgangspunten die niet overeenkomen met de uitgangspunten met EPA-U. Deze zijn in de groene kolom verwerkt. Meer resultaten zijn te vinden in Bijlage VII.

Figuur 2.9 Resultaten aangepast model en EPA-U

De aangapaste methode (blauw) wijkt op een aantal punten af van de EPA-U methode. Het energiegebruik voor verwarming en koeling toont de grootste afwijking. Het klimaatjaar wat toegepast is in de eigen methode komt uit NEN 5060 (Normcommissie 351 074 "Klimaatbeheersing in gebouwen", 2008) en heeft een gemiddelde temperatuur van 10,5 graden Celsius. De gemiddelde temperatuur volgens ISSO 75.3 die aangehouden wordt in de EPA-U methode is 9,5 graden Celsius. Wanneer de buitentemperatuur lager is, zal de verwarmingsbehoefte toenemen en de koudebehoefte afnemen. In de groene kolom is de temperatuur uit NEN 5060 met 1 graad Celsius verhoogd, om zo het gemiddelde gelijk te krijgen. Dit resulteert in een energiegebruik voor verwarming die bijna gelijk is aan de EPA-U. Het energiegebruik voor koeling is nog steeds te hoog. Dit kan komen door het omzetten naar uurlijkse waarden in combinatie met gebruikstijden. De gebruikstijden zijn rond de warmste tijd van de dag. Dit wil zeggen dat de temperaturen hoger zijn dan de gemiddelde temperaturen die aangehouden worden in de EPA-U methode. Dit zorgt ervoor dat er minder warmtebehoefte is en meer koelbehoefte.

De onderdelen ventilatoren en bevochtiging zijn in het aangepaste model lager dan in de EPA-U methode. Dit komt doordat er een lagere ventilatievoud aangehouden wordt in het aangepaste model. Wanneer de ventilatievoud op dezelfde waarde wordt gezet als in de EPA-U methode zal het energiegebruik weer ongeveer even hoog zijn.

De afwijking in het gebruik van apparatuur is te verklaren door het specificeren van het vermogen van apparatuur. De forfaitaire waarde is vervangen voor een berekende waarde. Er is gekeken welke apparaten er in het gebouw aanwezig zijn en hoe groot het vermogen van deze apparaten is. Het forfaitaire vermogen is hoger dan het onderzochte vermogen. Dit is terug te zien in de resultaten van het model. In de EPA-U wordt een vermogen van 10 Watt per vierkante meter aangehouden. In het aangepaste model is het vermogen 16,9 Watt per vierkante meter.

0 500.000 1.000.000 1.500.000 2.000.000 2.500.000 3.000.000

Validatie model

3

Onderzoeksresultaten

In dit hoofdstuk zijn de onderzoeksresultaten omschreven. In paragraaf 3.1 wordt het referentiekantoor omschreven. In paragraaf 3.2 wordt het onderzoek naar de trends van Het Nieuwe Werken omschreven en geanalyseerd. In paragraaf 3.3 wordt onderzoek naar de invloed van Het Nieuwe Werken in het referentiekantoor omschreven.

3.1

Referentie

Om te kijken wat de invloed van Het Nieuwe Werken op het energiegebruik is moeten de uitgangspunten van Het Nieuwe Werken ingevuld worden in het model. Om een volledige berekening te maken, zijn ook bouwtechnische en installatietechnische uitgangspunten nodig. Om deze representatief te laten zijn, is gekozen om uitgangspunten van een referentiekantoorgebouw in te voeren. Hiervoor is het gebouw ‘Eurogate I’ gekozen. De bouwtechnische en installatietechnische eigenschappen van dit gebouw zijn representatief voor veel kantoorgebouwen in Nederland. Voor het Nieuwe Werken is het van belang dat het kantoor flexibel, vrij in te delen en geschikt is voor multifunctioneel gebruik (van der Meer, 2010). Het veelgebruikte cellenkantoor valt hierdoor buiten dit onderzoek. Eurogate I is ingedeeld volgens het kantoortuinprincipe. Ook is dit gebouw gebruikt om het model te maken. Met deze uitgangspunten komt het model overeen met EPA-U. In Bijlage I is Eurogate I verder omschreven.

3.1.1

Uitgangspunten

Er zijn een aantal variabelen aan het model toegevoegd met betrekking tot het berekenen van de invloed van Het Nieuwe Werken (zie 2.3.5). Er is in het literatuuronderzoek naar voren gekomen wat de uitgangspunten zijn wanneer er traditioneel gewerkt wordt:

• Werknemers in kantoren werken meestal 8 uur op een dag. Hierbij komt nog een pauze. Niet alle werknemers beginnen op hetzelfde tijdstip. Ook overwerken gebeurt regelmatig. Hierdoor komt het er vaak op neer dat kantoorgebouwen 10 uur op een dag (gedeeltelijk) in bedrijf zijn. Over het algemeen wordt het gebouw van 8:00 uur tot 18:00 uur gebruikt (Stichting ISSO, 2009).

• De gemiddelde bezetting van werkplekken wanneer er op traditionele manier gewerkt wordt is gemiddeld 0,46. Dit komt er op neer dat er gemiddeld 54% van de werkplekken niet bezet is (Center for People and Buildings (CfPB), 2012).

• De flexfactor die aangehouden wordt voor traditioneel werken is 1,0. Dit komt er op neer dat er voor iedere medewerker een bureau beschikbaar is (Center for People and Buildings (CfPB), 2012).

• Het aantal vierkante meter BVO per werkplek is gemiddeld 25 wanneer er op een traditionele manier gewerkt wordt (van 't Spijker & van der Meer, 2010; Stichting ISSO, 2009).

• De apparatuur wat in een conventioneel kantoor gebruikt wordt is afgeleid uit het referentieproject ‘Eurogate I’. Een lijst met apparatuur en de daarbij behorende vermogens is gegeven in Bijlage VIII.

Deze uitgangspunten zijn ingevoerd in het model om het traditionele energiegebruik te berekenen. De overige uitgangspunten die ingevoerd moeten worden in het model, maar die geen directe invloed hebben op het energiegebruik zijn gegeven in Bijlage VI.

3.1.2

Energiegebruik

De energiekosten worden in het onderzoek van Jones Lang LaSalle (2012) gegeven in Euro per vierkante meter. In dit onderzoek wordt het energiegebruik berekend in megajoule per vierkante meter, maar ook in megajoule per medewerker. De resultaten van dit onderzoek die met verandering van het aantal personen in een organisatie of gebouw te maken hebben, worden met beide eenheden gegeven. Het energiegebruik per fte wordt berekend door het totale energiegebruik te delen door het totaal aantal fte.

3.2

Trends van Het Nieuwe Werken

Omdat er geen standaarduitvoering van Het Nieuwe Werken is, is er ook geen standaardpakket van uitgangspunten voor Het Nieuwe Werken. Om toch te kijken wat de invloed is op het energiegebruik zal gekeken worden naar trends. Door de veranderingen ten gevolge van Het Nieuwe Werken in te voeren in het model als variabele, kan er per verandering gekeken worden wat voor invloed het heeft op het energiegebruik. De veranderingen waar naar gekeken wordt zijn de gebruikstijden, de flexfactor, oppervlakte van werkplekken, gemiddelde bezetting van werkplekken en het gebruik van apparatuur. De resultaten worden weergegeven in grafieken, zodat de trend duidelijk zichtbaar is. Het energiegebruik wordt uitgedrukt in megajoule per vierkante meter. Wanneer de variabele invloed heeft op het aantal fte in de organisatie wordt het energiegebruik ook uitgedrukt in megajoule per fte.

3.2.1

Gebruikstijden

De invloed van de gebruikstijden kan bekeken worden door de openingstijden af te zetten tegen het energiegebruik. Het model geeft dan inzicht in zowel het totale primaire energiegebruik als de warmte- en koudebalans. Er wordt gekeken naar een bereik van een werkdag met een gebruikstijd van 1 uur tot en met een werkdag met een gebruikstijd van 16 uur. Om het aantal variabelen tot één te beperken is er voor gekozen om de sluitingstijd van het kantoor te variëren en de openingstijd vast te stellen op 8 uur. De overige uitgangspunten zijn volgens het traditionele werken (zie 3.1.1) en zijn constant.

Uit de resultaten blijkt dat het primaire energiegebruik per vierkante meter en per fte nagenoeg lineair toenemen (zie Figuur 3.1 Trend primair energiegebruik ten gevolge van de gebruikstijdenDe warmtebehoefte blijft vrijwel gelijk doordat het gebouw volgens de berekening heel de dag door op een constante temperatuur gehouden wordt, ongeacht hoelang het kantoor geopend is. De koudebehoefte neemt toe, maar na 8 uur gebruikstijd afnemend stijgend. Dit komt door de buitentemperatuur die ’s avonds lager is. De warmte- en koudebehoefte is weergegeven in Bijlage IX.

In document Het Nieuwe Werken energiezuinig? (pagina 34-41)