• No results found

Enkele karakteristieken van het Nederlands pensioenstelsel .1 Opzet driepijlermodel 5

zekerheid: ontwikkeling in de tijd

1990 1992 1994 1996 1998 2000 aantal personen met een

8.2 Enkele karakteristieken van het Nederlands pensioenstelsel .1 Opzet driepijlermodel 5

Het Nederlandse pensioenstelsel kent drie pijlers: (1) het basispensioen ofwel de AOW, (2) de aanvullende pensioenen die door werknemers en werkgevers zijn geregeld, en (3) de individuele opbouw en/of aanvulling van de oudedagvoorziening.

'Indeed, the Netherlands has taken several steps in preparation and has a system with considerable reliance on funded private pensions, making the fertility-driven aging process here less of a problem than in most other countries. But it is important to recognize that a steady level of funding is not, by itself, a sufficient response to aging that is driven by improving mortality.’

P.A. Diamond, ‘Social Security Reform with a Focus on the Netherlands', De Economist 149

(1), 2001, p. 2.

Het basispensioen voorziet op grond van een wettelijke volksverzekering in een gelijk pensioen voor alle ingezetenen op een niveau dat gerelateerd is aan het niveau van het wettelijk minimumniveau. Het basispen-sioen wordt gefinancierd via het omslagstelsel. Doordat de huidige werkende generatie de premies opbrengt voor de huidige AOW-uitkeringen (in de verwachting dat jongere generaties voor hen op latere leeftijd hetzelfde zullen doen) speelt bij het basispensioen de solidariteit tussen generaties een belangrijke rol.

5 De onderstaande indeling in drie pijlers is overigens vatbaar voor discussie. Volgens Deleeck (2002, p. 2) zou in de tweede pijler nader onderscheid gemaakt moeten worden. In sommige landen heerst in de tweede pijler volledige vrijheid; in andere landen is de tweede pijler verplicht (Frankrijk en Denemarken) of quasi-verplicht (Nederland). Soms wordt ook nog een vierde pijler – arbeidsparticipatie na de pensioengerechtigde leeftijd – onderscheiden, indien de compartimentering in pijlers betrekking heeft op de inkomenspositie van senioren.

Het overgrote deel van de werknemers (91 procent) heeft bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar een aanvullend pensioen naast de AOW-uitkering.6 Deze aanvullende pensioenen worden gefinancierd via het kapitaaldekkingsstelsel. Iedereen die is aangesloten bij een pensioenfonds spaart in feite voor zijn eigen pensioen (equivalentie). Deelnemers bouwen hun aanvullend pensioen doorgaans op in veertig jaar. Na pensionering ontvangen zij gemiddeld gedurende ongeveer vijftien jaar pensioen. In internationaal perspectief heeft Nederland, naast het Verenigd Koninkrijk en Denemarken, een relatief groot deel van de toekomstige pensioenaanspraken met kapitaal afgedekt. Hierdoor lijken deze landen beter voorbereid op de vergrijzing dan andere landen.7

In Nederland is circa 56 procent van de aanvullende pensioenen in de tweede pijler gebaseerd op een eindloonregeling, waarbij de hoogte van het bruto pensioen afhangt van het brutoloon tegen het eind van de loopbaan. Minder vaak is sprake van een middelloonregeling (33 procent), waarbij de hoogte van het bruto pensioen afhangt van het gemiddelde brutoloon gedurende de loopbaan.8 Het middelloonstelsel is echter in opkomst, mede als gevolg van de financiële problemen bij de pensioen-fondsen.

Het sluitstuk van het pensioenstelsel wordt gevormd door de derde pijler. In de derde pijler heeft iedereen de mogelijkheid een individuele pensioenverzekering af te sluiten bij een verzekeraar. De uitkering van dergelijke verzekeringen kan worden gebruikt als aanvulling op het basispensioen (dat geldt onder meer voor zelfstandigen) en/of aanvullend bedrijfspensioen.

De opbouw van de pensioenen wordt fiscaal gefaciliteerd. Voor de oudedagsvoor-zieningen van de tweede en derde pijler geldt de zogeheten omkeerregel. Deze zorgt ervoor dat niet de pensioenaanspraken, maar de pensioenuitkeringen worden belast. De omkeerregel houdt in dat (aanvullende) pensioenpremies aftrekbaar zijn en de uitgekeerde termijnen - in de (verre) toekomst - integraal belastbaar zijn onder de inkomstenbelasting (zie verder paragraaf 8.5).

8.2.2 Omvang en resultaten aanvullende pensioenregelingen in de tweede pijler

Tabel 8.1 geeft een aantal kerncijfers voor de aanvullende pensioenregelingen. De cijfers hebben betrekking op het aanvullend ouderdomspensioen in de tweede pijler voor het jaar 2001 voor zover sprake is van de tussenkomst van een pensioenfonds. In 2001 werd door werkgevers en werknemers 12,8 miljard euro aan premies voor aanvullende pensioenen gestort. Tegenover deze inkomensstroom stonden de lasten van de lopende pensioenuitkeringen ter grootte van 13,3 miljard euro. Per saldo nam het pensioenvermogen van de pensioenbeheerders in 2001 af, met name door fors negatieve beleggingsresultaten van de pensioenfondsen (-11,5 miljard euro). Eind 2001 bedroeg het gezamenlijke vermogen 461 miljard euro (107 procent van het bbp).

6 Dit cijfer heeft betrekking op 1997 en is afkomstig uit het onderzoek naar witte vlekken op pensioengebied. Zie Van der Werf en Smidt (1997).

7 Zie verder het Rapport van de Commissie Nationaal Pensioendebat (2002). 8 Cijfers afkomstig van Van Ewijk en Van de Ven (2002 en 2003).

Tabel 8.1 Kerncijfers pensioenen, 2001

aantal fondsen 859

aantal deelnemers x miljoen 5,9

premies x miljard euro 12,8

uitkeringen x miljard euro 13,3

beleggingsopbrengsten x miljard euro -11,5

belegd vermogen x miljard euro 460,5

bron: Kerntabellen pensioenfondsen 2001, Pensioen- & Verzekeringskamer (2003)

Een belangrijk aspect van de kwaliteit van pensioenregelingen is het resultaat van het ouderdomspensioen. Breed maatschappelijk aanvaard is de norm dat een oudedags-voorziening 70 procent van het laatstverdiende inkomen zou moeten bedragen. Voor veel deelnemers aan pensioenregelingen is onduidelijk in hoeverre die norm zal worden gehaald. Het blijkt lastig om dergelijke pensioenresultaten in kaart te brengen (Commissie Nationaal Pensioendebat, 2002, p. 52). De diversiteit van pensioenregelingen die in de sfeer tussen werknemers en werkgevers zijn geregeld, blijkt groot. Het uiteindelijke pensioenresultaat is vanzelfsprekend onder meer afhankelijk van de aard van de regeling (diverse vormen van middelloon- of eindloonregeling worden gebruikt), de mate waarin pensioen wordt opgebouwd (opbouwpercentages die vaak worden gebruikt zijn 1,75 en 2 procent), en de gehanteerde franchise (verschilt nogal per regeling). Ook zijn er grote verschillen in de (jaarlijkse) aanpassing van de uitkeringen (indexatie) na ingang van het pensioen.

In de Pensioenkaart van Nederland (SER, 2000b) zijn de pensioenresultaten in beeld gebracht voor 3,4 miljoen deelnemers, waarvan ongeveer tweederde man en eenderde vrouw is. In Tabel 8.2 zijn de bruto pensioenresultaten uit dit onderzoek samengevat, waarbij rekening is gehouden met de AOW-uitkering. De berekeningen hebben betrekking op alle regelingen en condities zoals die op de peildatum (1999) golden. Vervolgens is steeds het pensioenresultaat bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd berekend, ervan uitgaande dat de deelnemers pensioen opbouwen op basis van de volledige deelnemerstijd (veelal maximaal 40 jaar).

Tabel 8.2 Bruto pensioenresultaat per type pensioenregeling, 1999 (%)

< 50% 50-60% 60-70% 70-80% > 80% totaal inclusief gehuwde AOW

eindloon (incl. gemitigeerd) 3 26 62 8 - 100

middelloon 16 81 3 - - 100

totaal 6 36 52 7 - 100

inclusief AOW alleenstaanden

eindloon (incl. gemitigeerd) - 1 21 61 18 100

middelloon - 10 69 20 1 100

totaal - 2 29 54 15 100

Logischerwijs zijn de resultaten van de (gemitigeerde) eindloonregelingen hoger dan de resultaten van de middelloonregelingen. Merk op dat een bruto resultaat van 70 procent in veel gevallen onbereikbaar zal blijken te zijn. Bij gehuwde AOW-ers geldt dat slechts 7 procent van de deelnemers een bruto resultaat zal kunnen halen van 70 procent of meer van het laatstverdiende loon. Wanneer uitgegaan wordt van de AOW voor alleenstaanden kan 69 procent van de deelnemers een bruto pensioenresultaat van 70 procent of meer bereiken.

Overigens laat een vergelijking in de tijd zien dat de bovenstaande pensioenresultaten van 1999 beduidend hoger zijn dan nog in 1987 het geval was. Dat heeft drie oorzaken (SER, 2000b, p. 20): de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen en deeltijders, de aanpassingen van de AOW tussen 1987 en 1999, en wijzigingen in de systematiek van de franchise. Vooral de verlaging van de franchise tussen 1987 en 1999 – aangezien de situatie van alleenverdieners steeds minder vaak voorkomt - zou de pensioenresultaten hebben verbeterd.

8.2.3 Relatie tweede en derde pijler: over witte vlekken op pensioengebied

Zicht op het aantal mensen dat een aanvullend pensioen opbouwt cq. een pensioentekort heeft, is relevant. Mensen zonder of met een tekort aan aanvullend pensioen zullen veelal individueel een oudedagsvoorziening willen opbouwen. Een onderzoek naar ‘witte vlekken’ op pensioengebied laat zien om welke groepen het zou kunnen gaan.9 In 1996 had circa 9 procent van de werknemers tussen de 25 en 64 jaar geen aanvullende collectieve pensioenregeling.10 In 1985 schatte de Pensioenkamer dit percentage nog op iets minder dan 18 procent. Deze positieve ontwikkeling houdt mede verband met het wettelijk verbod om vrouwen (1990) en deeltijdwerkers (1994) uit te sluiten van deelname aan pensioenregelingen. Anderzijds doet zich een negatieve ontwikkeling voor rond de positie van flexibele werknemers, in 1998 aangegroeid tot ruim 9 procent van de werkzame beroepsbevolking. Deze groep van 610 duizend - veelal jongere - personen heeft een relatief slechte pensioenpositie. Ter illustratie: in 1985 had 21 procent van de 25-29 jarigen geen pensioenvoorziening; in 1996 is dit percentage opgelopen tot 27.

Met een geschatte witte vlek van circa 9 procent in 1996, is het procentuele aandeel van de witte vlek dus ongeveer gehalveerd ten opzichte van 1985. De witte vlek kan als volgt worden getypeerd (Van der Werf en Smidt, 1997):

• de witte vlek bestaat voor 65 procent uit vrouwen; • 56 procent van de werknemers heeft een flexibel contract; • 43 procent is korter dan 2 jaar in dienst;

• 38 procent is tussen de 25 en 29 jaar oud; en

• 30 procent verdient minder dan 35.000 gulden (15.882 euro; cijfers 1996) op jaarbasis.

9 Van der Werf en Smidt (1997).

10 Op basis van het materiaal dat voor de Pensioenkaart van Nederland is verzameld, kan geconcludeerd worden dat de witte vlek in 1999 vergelijkbaar is als de witte vlek van 1996 (SER, 2000b, p.50).

Overigens komt het aandeel van de werkende beroepsbevolking tussen 25 en 64 jaar zonder aanvullende pensioenregeling hoger uit dan 9 procent. Immers, zelfstandige ondernemers hebben veelal geen collectieve pensioenregeling. Naar schatting is bijna 7 procent van alle belastingplichtigen zelfstandig ondernemer (op basis van CBS IPO; zie paragraaf 8.4.2). Derhalve schatten wij het totaal aantal werkenden zonder aanvullende pensioenregeling op ruwweg 15 à 20 procent. Deze groep zal - desgewenst - individueel een oudedagsvoorziening willen opbouwen (via het lijfrenteregime; zie paragraaf 8.4). In dit verband is overigens van belang dat met de komst van de Wet inkomstenbelasting 2001 ten principale niet zo veel is veranderd: een pensioentekort mag ook in de toekomst fiscaal gefacilieerd worden aangevuld via het (aangepaste) lijfrenteregime. Personen die geen aanvullend pensioen opbouwen zijn – wanneer in die situatie geen verandering komt – in de toekomst aangewezen op uitsluitend AOW en eigen voorzieningen.

In Nederland wordt al veel via collectieve regelingen gespaard voor de oude dag.11 Niettemin blijkt uit het voorgaande dat er een nader te bepalen bedrag in de derde pijler (lijfrenten) nodig zou zijn om de pensioentekorten in Nederland af te dekken. Om hoeveel gaat het dan? Harde gegevens over pensioentekorten ontbreken, waardoor elke schatting in deze richting met de nodige ramingsonzekerheid omgeven is.12 Daarnaast wordt de grootte van het pensioentekort in belangrijke mate bepaald door de keuze van het normpensioen waarmee vergeleken wordt.

Wanneer bijvoorbeeld aansluiting wordt gezocht bij het zogeheten Witteveen-kader - een normpensioen van 70 procent van het (eind)inkomen op 60-jarige leeftijd, waarbij de franchise is gebaseerd op 10/7 van de AOW voor ongehuwden - is sprake van een ruim, lastig te halen normpensioen (door Witteveen zelf vergeleken met een 'oversized pak'). Binnen zo'n ruim kader zou volgens een onderzoek van het Verbond van Verzekeraars (1999) een jaarlijkse lijfrentepremie-aftrek van 18 miljard gulden (8,2 miljard euro) nodig zijn om de aanwezige pensioentekorten in Nederland te dekken.13 Uit die berekeningen zou dan volgen dat er jaarlijks circa 4,7 miljard euro méér - dus boven op de 3,5 miljard euro in 1999 - aan lijfrentepremies gestort zou moet worden. Daarbij moet overigens direct worden opgemerkt dat lang niet alle belastingplichtigen met een pensioentekort een lijfrente zullen afsluiten. Evenmin zullen lang niet alle belastingplichtigen die wél een lijfrente hebben afgesloten daadwerkelijk een pensioentekort hebben.

11 Zie Alessie, Kapteyn en Klijn (1997).

12 Schriftelijke antwoorden naar aanleiding van vragen tijdens het Algemeen Overleg over de Belastingherziening 2001 (8 december 1999).

13 Verbond van Verzekeraars (1999). Zie ook Hilbink en Visser (1999) en Commissie Nationaal Pensioendebat (2002, p. 74).