Ik vermoed dat M. niet accoord kon gaan met de constructie van 118 met
H. merkt enigszins uit de hoogte op dat het vers op veel betere wijze veranderd zou kunnen worden maar: het voldoet hem (opzettelijk voldoen correct gebruikt?)
al waer 't schier in onDicht. Dit laatste is mij niet duidelijk: ook al zou het bijna in
proza zijn? Wil hij zeggen dat de wat stoterige vss nagenoeg in proza zouden kunnen
voorkomen?
15. (vs 120) H. heeft weloverdacht de aanspreking tot God zo geformuleerd:Die
ghij niet Ghij die. Het is jammer dat hij de redenen niet opgeeft omdat deze te lang
zouden vallenop elx (= op elk, nl. van de twee mogelijkheden). De constructie komt
in het midd.ndl. voor. Stoett, p. 40: ‘met kracht van een redengevende conjunctie,
rederijkers voor deze constructie. (Ik heb ze meer bij Huygens aangetroffen maar
de plaatsen helaas niet genoteerd). Zou het mogelijk zijn dat H. de constructie nog
voelt als causaal en ze daarom hier hanteert, welbewust zoals hij zegt: Gij dieimmers
onze onwil kent enz.?
InAvondmaalsgedichten enz. (ed. Zwaan, p. 77, vs 3 van nr. 5 vindt men in het
begin van een zin de aanspreking tot God:Ghij die enz. Causale betekenis is hier
niet aanwezig. Verder onderzoek zou nodig zijn maar valt buiten het bestek van
deze uitgave.
16. (vs 126)beyd' haer: beij hun. Voor haer: hun verwijst H. naar punt 3. Zie aldaar.
Voorbeyd': beij naar punt 5. Dit is niet meteen duidelijk. In de 5e aanmerking ging
het tegenden hemel met den voor h. Hier is er bij H. elisie van e voor h, zoals die
in poëzie gebruikelijk was. Vgl. F. de Tollenaere,Fonologie of versleer? Was de h
in het 16-eeuwse Amsterdams een ‘wankel foneem’?, Ts 75, 139 vlgg. Zijn conclusie
is dat deze elisie plaats had onder Vl.-Brab. literaire invloed (waar het foneem h niet
bestond). Na ong. 1630 komt een hollandse reactie en gaan Vondel en Hooft deze
elisie vermijden. (In het hollands was er wel een goed hoorbaar foneemh). Bedoelt
H. met zijn verwijzing naar 5 slechts te verwijzen naar deh, waarvoor deze elisie
naar zijn mening in poëzie gerechtvaardigd is, zoals den in nominatief voorh
gerechtvaardigd is in diezelfde zuid-nederlandse traditie? Wat dit laatste betreft, zal
hij bovendien gesteund hebben op eigen taalgebruik. H.zei dit den voor klinker en
h. Vgl. punt 5.
17. (vs 130, 131) M. vraagt of men dat wel zeggen kan:een huivering begaen, een
stoot begaen? H. antwoordt: ja en op bevallige wijze, met gratie.
Wanneer men het WNT raadpleegt blijkt begaan in deze betekenis vooral met
bepaalde objekten te worden verbonden (eer, dank, gunst, ondank, lof). Huygens
wenst zich daar niet aan te binden en gebruikt ook andere objekten, zoals: verwijt,
eet-lust, vreucht. Zie de citaten in WNT.
18. (vs 236)raed- off aen- off wapeslagh. Het enige wat M. doet is koppeltekens
aanbrengen achterraed en aen en weglating van de n en het koppelteken in
wapen-slagh. H. constateert verbaasd dat er geen verschil is op die n na, die hij net
zo lief gehandhaafd ziet als geschrapt. H. doet onnozeler dan hij is. Hij moet
begrepen hebben dat het M. ging om de koppeltekens achterraed en aen, een
leestekenkwestie. H. is in zulke gevallen geen koppelteken gewoon. Hooft evenmin.
Vgl. Weijnen Zeventiende-eeuwse Taal4, 19 met voorbeelden van samentrekking
van woorddelen, zelfs van suffixen, bij Hooft en Huygens (gins en weder-reis, diep
en dieper, knorr en kijven). Prof. Michels wijst
mij nog opHofwijck 1427, 1977, Vondel Gijsbreght 1002. Bij Hermkens geen
gegevens over deze kwestie. Waarom M. geenn wilde in wapen-slagh is mij niet
duidelijk.
19. (vs 285)Hemelsch of Hemelsche Vader. Vooral Hooft heeft geworsteld met de
buiging van het adjectief. Veel Waernemingen zijn daaraan gewijd. Zie Zwaan 116.
In Waern. 26 geeft hij de declinatie van het adj. voor subst. De vocatief vande
vroome man is o vroome man. Zo ook van een vroom man. In waerm. 28 vraagt
Hooft naar het verschileen vroom man, een sterke leeuw, een lange brief. Hoe kan
men de masculina met adj. zonder -e onderscheiden van die met adj. met -e? ‘De
vraag, zowel als de bespreking in (waern.) 29, getuigt weer van een scherpe
taalwaarneming’. (Zwaan, 365). In 29 stuit hij opeen jonge, een groote zoon. Men
moet hier -e toevoegen, zondat de regel: adj. zonder -e bij menselijk (mannelijk)
persoon ook niet opgaat. Hooft kwam er begrijpelijkerwijze niet uit. Het probleem is
nog verre van opgelost. (Vgl. H. Schultink,De morfologische valentie van het
ongelede adj. in modern nederlands, Den Haag, z.j., 64 vlgg.). Tegen deze
achtergrond waarvan M. op de hoogte is, moeten we diens vraag zien. H. kiest kort
en krachtig voorhemelsch, dat hier metrisch ook het enig mogelijke is!
20. (vs 534)om mijn hooft weer op te wachten: om weer op mijn hooft te wachten.
M. acht dit laatsteklaerder. H. acht het eerste gansch klaer. Het is me niet duidelijk
waarin de mindere klaarheid voor M. lag. Onderkende hij niet het scheidbaar
samengesteldeopwachten, heel iets anders dan wachten op, dat hij in het vs brengt?
H. laat de gedachten wachtend klaar staanom zijn hoofd te bespringen, als hij de
deur weer uitgaat. Bij M. wachten ze braaf op het hoofd dat weer verschijnt.
21. (vs 642)Luijs en leegs: Luy en leegh. Voor M. zijn deze adverbiale genitieven
niet acceptabel. H. vindt ze heel gewoon, het is een uitdrukkingonder ons veel
gebruikt. Hij ziet zeer goed dat hier het nomen in adverbium gaat. Vgl. Schönfeld6,
245: de oorspronkelijke genitieven straks, bereids, rechts, dwars, anders, slechts,
en de adverbia op -lijks. H. kent de uitdrukkingluis en leegs, restant van de oude
adv. genitieven. (Was ze zuidnederl.? Vgl. de verwijzing naar De Bo in WNT.) Maar
hij verwijst niet naar parallelle gevallen van adv. genitieven van adjectiva! Wel naar
substantiefsgroepen:drooghs keels, drooghs voets, waar adj. + subst. in de zgn.
absolute genitief zijn geplaatst, een procédé dat in de 17e eeuw in poëzie nog wel
kon worden toegepast naar ik meen. Zie bijv. Hooft:gekreukter knie (L.-St. I, 264,
vs 28) = met gebogen knie;Vondel's Taal par. 259, blz. 129: genit. van
luys leegs (zonder voegw.), wederom adverbiaal. Vgl. WNT lui (II) 3200: ‘het
zonderling gevormde bijw.luisleegs; dit citaat met luys leegs (niet aaneen); WNT
ledig 1224luisleeg, zeer lui, vadsig (DeBo)).
Titels
Varianten A, 1658, 1672
In document
Constantijn Huygens, Dagh-werck · dbnl
(pagina 63-69)