• No results found

Van de kinderrechter werd verwacht dat hij meerdere rollen vervulde, zoals functionerend rechter, opvoeder tijdens de omgang met de min- derjarige en leidinggevende van de hulpverlening. In elk arrondissement moesten Voogdijraden inschatten voor welke zaken de ondertoezichtstel- ling de geëigende maatregel zou zijn die de kinderrechter zou accepteren. Er moesten gezinsvoogden worden gezocht, geïnstrueerd en begeleid.1 De

kinderrechter was in deze jaren een pionier. Er waren wel wetten, regels, instructies en voorbeelden uit het buitenland, maar er was in deze jaren nog geen opleiding of begeleiding en de kinderrechters hadden nog geen ervaring opgedaan.

2.1 Ondersteunende voorzieningen in Groningen

Voordat een kind voor de kinderrechter kwam, kon er al sprake zijn ge- weest van hulpverlening. Vaak was de kinderrechter zelf al enigszins bekend met de mogelijkheden van hulpverleningsinstellingen voor minder- jarigen, zowel binnen het arrondissement als daarbuiten. Ook kon hij zich laten voorlichten door een tehuis.

In de stad en de provincie Groningen waren al enige voorzieningen be- schikbaar. De aard van voorzieningen en hulpverlening was divers. Zo was er armenzorg voor de materiële behoeften, tehuizen voor jongens en meis- jes voor observatie of opvoeding, een psychiatrische kliniek voor observatie en behandeling en een bijzondere vorm van hulpverlening voor meisjes.

private en kerkelijke instanties was er het Burgerlijk Armbestuur, dat ver- plicht lid was van de Armenraad, een overlegorgaan dat door de Armenwet van 1912 in het leven was geroepen.2 In 1929 was 3% van de bevolking van

de stad Groningen afhankelijk van steun.3 De meeste ondersteuning werd

verleend door het Burgerlijk Armbestuur (79%), een kleiner deel was ker- kelijke onderstand (15%) en de overige 6% kwam van particuliere onder- stand.4 Het Burgerlijk Armbestuur maakte meermaals aanvullende hulpver-

lening mogelijk, bijvoorbeeld door mee te betalen aan kleding of door een medisch hulpmiddel te vergoeden.

Voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen waren onder meer de tehuizen voor jongens en meisjes van belang. Het Observatiehuis voor jongens aan de Oosterweg te Groningen ging in december 1912 van start.5 Directeur J. van der Zijl was tevens ambtenaar voor de kinder-

wetten. Het was een project van Pro Juventute (zie ook hoofdstuk 1). De kinderrechter stuurde jongens voor kortere of langere tijd naar het Observatiehuis. Meisjes konden naar het Doorgangshuis in Groningen, dat in 1865 was opgericht door M.W. de Ranitz, dochter van een Groningse burgemeester. Dit tehuis bestond uit drie huizen: het Kinderhuis voor kinderen tot 13 jaar, het Passantenhuis voor de opvang van in bewaring gestelde minderjarigen, en het Groote Huis voor meisjes.6 Sinds 1847

bestond er het Toevluchtsoord voor Meisjes, gesticht door vooraanstaan- de leden van de Groningse burgerij, dat in 1912 was verhuisd naar het Martinikerkhof.7 Er werden voornamelijk voogdijkinderen opgenomen en

pas in de jaren dertig kwamen er ook onder toezicht gestelde kinderen.8

De Tuchtschool voor jongens in Haren was al in 1922 door het ministerie van Justitie gesloten vanwege het grote aantal open plaatsen. Overige instellingen voor jeugdigen moest de kinderrechter buiten zijn provincie zoeken. De tehuizen in de provincie Groningen waren geen lid van de Nederlandsche Bond tot Kinderbescherming;9 mogelijk wensten zij geen

inmenging in hun werkwijze.

De kinderrechter kon ook een beroep doen op de kinderpsychiatrische kliniek, die sinds 1916 was verbonden aan het Academisch Ziekenhuis. Hier was zowel ambulante als residentiële behandeling mogelijk. De ze- nuwarts dr. E.D. Wiersma10 en later prof. dr. W.M. van der Scheer konden

desgevraagd een onderzoeksrapport over een kind schrijven.

Ten slotte was er nog een bijzondere vorm van hulpverlening voor meisjes, die geboden werd door de zogeheten stationsdames. Zij waren vrijwilligsters die op het station alleenreizende, werkzoekende meisjes

en vrouwen begeleidden of opvingen om te voorkomen dat zij in de pros- titutie of vrouwenhandel of anderszins slecht terecht zouden komen. In Groningen was deze vorm van hulpverlening in 1908 opgezet door de Groningse afdeling van de Vereniging ter Behartiging van de Belangen van Jonge Meisjes.11

2.2 De organisatie van de functie kinderrechter

Vanuit de rechtsopvatting uit die tijd was een specialisering voor rechters, zoals die van kinderrechter, bijzonder.12 Aanhangers van het klassieke

legalisme verlangden van de rechter dat hij de wet toepaste; aanhangers van de vrije rechtsleer verlangden dat de rechter oog had voor wat er in de maatschappij gebeurde. De meningen over wat een goede rechter was, waren verdeeld. Bovendien was het vanwege de zeer beperkte omvang van de rechtbanken in die tijd niet vanzelfsprekend om een specialistische taakverdeling te maken. Een deel van de specialistische taken was boven- dien nieuw.

De kinderrechter kreeg niet alleen taken inzake de ondertoezichtstel- ling, hij kreeg een totaalpakket aan taken in het civiele en het strafrechte- lijke kinderrecht. De procedure van ontheffing en ontzetting bleef bij de meervoudige kamer van de arrondissementsrechtbank, waarin de kinder- rechter zitting nam.13 De hoofdmoot van zijn civielrechtelijke taken in het

kinderrecht was echter de uitvoering van de civiele ondertoezichtstelling. Mocht een ondertoezichtstelling niet voldoende resultaat opleveren, terwijl de problemen ernstig waren, dan kon de kinderrechter aan de Voogdijraad vragen om onderzoek te doen naar de mogelijkheid om in het belang van het kind een zwaardere kinderbeschermingsmaatregel op te leggen. Meende de Voogdijraad na onderzoek dat dit noodzakelijk was, dan deed deze daartoe een verzoek bij de meervoudige kamer van de rechtbank. Zo had de kinderrechter wettelijke taken bij alle kinderbeschermingsmaatre- gelen. In eerste instantie had ook de officier van justitie een actief aandeel in het rechtsproces inzake de civiele ondertoezichtstelling. Zo gaf hij bij- voorbeeld toestemming voor een hoorzitting, was daar ook zelf bij aanwe- zig en moest instemmen met de beschikking die de kinderrechter wilde geven. In de volgende perioden zou zijn invloed afnemen.14

Enkele rechters gingen enthousiast aan de slag, zoals mr. G.T.J. de Jongh in Amsterdam en mr. H. de Bie15 in Rotterdam. Zij drukten hun

stempel op het kinderrecht. Kinderrechter De Jongh schiep de mogelijk- heid van uithuisplaatsing door een gezinsvoogd, zonder beschikking van

de kinderrechter.16 De Bie publiceerde in 1927 een tweedelig handboek

over kinderrecht en werd in datzelfde jaar voorzitter van de Nederlandsche Bond tot Kinderbescherming.17

Het werk van de kinderrechter en de toepassing van de ondertoezicht- stelling werd succesvol geacht als de maatregel frequent werd toegepast. In arrondissementen waar de maatregel weinig werd toegepast, was het kinderrechterschap dus niet goed tot ontwikkeling gekomen. Het verschil tussen veel of weinig toepassen werd in verband gebracht met het verschil tussen “grootestads- en plattelandsarrondissementen”. De functie kinder- rechter en de maatregel ondertoezichtstelling waren in de steden het best tot ontwikkeling gekomen. Dit werd toegeschreven aan het verschil tussen platteland en stad.18 Het ging hierbij zowel om een verschil in mores als

een verschil in praktische zaken; in de stad zaten alle voorzieningen bij elkaar, maar plattelandsbewoners moesten vaak uren reizen naar de stad voor een bezoek aan de rechtbank. Dat was tijdrovend en kostbaar. Van meet af aan profileerden gedreven kinderrechters uit diverse arron- dissementen zich in diverse fora, zoals het Maandblad voor Berechting

en Reclassering van Volwassenen en Kinderen.19 Een eerste georga-

niseerde activiteit voor kinderrechters bestond uit een excursie naar de tuchtschool in Nijmegen in november 1922. Een maand later volgde nog een initiatief voor kinderrechters. De kinderrechters mrs. H. de Bie uit Rotterdam,20 A.C. Leenderts uit Almelo, O.J. Cluijsenaer uit Assen21 en N.

Muller uit Alkmaar ondertekenden een oproep in het Weekblad voor het

recht van 22 december 1922, gericht aan kinderrechters en politierech-

ters.22 De oproep was een uitnodiging om een vergadering bij te wonen

om van gedachten te wisselen over de beide nieuwe instituten en mogelijk een vereniging op te richten. De vaststelling van statuten en reglementen van deze vereniging kwam gereed in de vergadering van 3 mei 1924. De vergadering koos mr. de Bie tot voorzitter, mr. Cluijsenaer tot secretaris en mr. A.A.J.M. Fick tot penningmeester van de Vereeniging voor Kinder- en Politierechtspraak.23

In het Maandblad voor Berechting en Reclasseering van

Volwassenen en Kinderen verschenen regelmatig berichten en artikelen

over kinderrecht en over de vergaderingen van de vereniging. In 1926 be- sloot men het blad officieel als orgaan van de vereniging te gebruiken. De vereniging heeft in deze vorm vier jaar bestaan. Door de grote belangstel- ling voor de activiteiten van de vereniging ontstond het plan de vereniging

uit te breiden met strafrechtspraak of zelfs rechtspraak in het algemeen. Deze verbreding van de organisatie baarde de kinderrechters echter zorgen, omdat hun belangen door deze schaalvergroting mogelijk te weinig zouden worden gediend. In 1927 werd daarom in de statuten vermeld dat het doel van de vereniging de bestudering van de strafrechtspraak was en dat “de kinderrechtspraak in vollen omvang voorwerp van studie der Vereeniging [bleef]”.24 De sectie Kinderrechtspraak droeg zorg voor een eigen specialise-

ring binnen de Vereeniging voor Strafrechtspraak. Begonnen als vereniging voor kinder- en politierechtspraak was het specialisme nu onderdeel van een groter geheel geworden.

2.3 De ontwikkelingen rond de maatregel

ondertoezichtstelling

Het sentiment aangaande de ondertoezichtstelling was ‘hoe meer hoe be- ter’. In 1930 schreef mr. M.C. Nijland over de statistiek van de toepassing van de Kinderwetten over het jaar 1928. Hij vermeldde de drie grootste arrondissementen waar de maatregel veel werd toegepast en vervolgde: “In de andere 18 arrondissementen is blijkbaar het nut van de ondertoezicht- stelling nog steeds niet voldoende doorgedrongen.”25 In Amsterdam waren

er in dat jaar 534 nieuwe ondertoezichtstellingen, niet verrassend gezien de bevolkingsdichtheid in dat gebied en de gedreven kinderrechter aldaar: mr. G.T.J. de Jongh.

Hoeveel kinderen uit een gezin onder toezicht moesten worden gesteld, was onder vakgenoten een punt van discussie. Kinderrechter P.C.J.A. Boeles uit het arrondissement Arnhem betoogde dat de maatregel alleen het individuele kind betrof. De kinderrechter moest het kind ook oproepen. Hij meende dat ondertoezichtstelling van meerdere of van alle kinderen uit een gezin een uitzondering moest zijn.26

Er was een algemene terughoudendheid om minderjarigen uit huis te plaatsen. Ontzetting en ontheffing betekenden uithuisplaatsing van het kind; dat moest echter niet ook bij de ondertoezichtstelling gebeuren. De verwachting was juist dat het aantal ontzettingen en ontheffingen zou afne- men vanwege de ondertoezichtstelling.

Uithuisplaatsing voor observatie vond men billijk, maar uithuisplaatsing voor vastzetting moest worden vermeden. Uithuisplaatsingen waren immers bewerkelijk. Eerst moest een tehuis worden gevonden dat geschikt was voor het kind, dus passend bij de levensovertuiging en bij het probleem. Daarna werd een machtiging gevraagd aan het ministerie van Justitie en

moest er vervoer worden geregeld. Ten slotte werd een zitting belegd en een beschikking gegeven. Als het kon moesten de ouders financieel bijdra- gen aan de plaatsing. Dat kon meestal niet en dan betaalde het ministerie de plaatsing. Tijdens het verblijf tekende de kinderrechter ten behoeve van het ministerie de briefjes voor de verpleegdagen van het tehuis. De over- heid verwachtte dat de tehuizen de verpleging deels uit eigen middelen (bijvoorbeeld door inzamelingen) zouden betalen. Door bezuinigingen op het verpleeggeld was het voor sommige tehuizen moeilijk om te overleven.