wij links af, een hoogopgesnoeide eikenlaan in, langs weiden, boerderijen en akkers.
Wij zijn in de boomrijke vlakte, waar het landschap een gansch ander karakter vertoont
dan op den hoogen dijk. De ruime uitzigten zijn verdwenen, al gaat ook hier en daar
het oog over groote bebouwde velden. Lange lanen doorkruisen de bouw- en
weilanden en eigenaardig zijn de groote vierkante kampen, door peppels of iepen
omringd. Het duurt tamelijk lang, eer wij boven een dier boomenreeksen voor ons
den stompen toren van Kuilenburg zien uitsteken, want de stad ligt op vrij grooten
afstand van den dijk. Maar na eenigen tijd rijdens komen toch haar huizen in 't gezigt,
opduikend uit een' wal van groen, met verscheidene torens van haar kerken, haar
raadhuis en haar seminarie.
De slottorens missen wij. Waren zij niet tot den grond toe gesloopt, wij zouden
hen ook aan deze zijde der stad hebben zien oprijzen. Want als wij de dwarslaan
langs de voormalige stedemuur uit zijn en een soort van plein met kloeke boomen
achter ons hebben, dan vinden wij aan onze regterhand een buitenplaats met grachten
en waterpartijen, vlak bij den ingang der straat. Er is tegenwoordig niets meer, wat
aan den voormaligen toestand herinnert. De aanleg is modern, evenals het huis en
wie het niet weet, zoekt hier de plaats waar het slot gestaan heeft, niet. Te eer is
vergissing mogelijk, omdat ook in de stad zelve, niet ver van de markt, een uitgestrekt
terrein, met overblijfsels van oude muren en grachten, als ‘h e t H o f ’ wordt
aangewezen. Dit was intusschen ‘het nieuwe hof’, sedert de graaf van Kuilenburg,
G e o r g e F r e d e r i k v a n Wa l d e c k , in 1677 zijn woonplaats uit het jammerlijk
geschonden kasteel naar het voormalige klooster M a r i ë n k r o o n had overgebragt.
Het oude kasteel lag hier, bij den ingang der stad. Het alleroudste was ook dit slot
niet. Heer H u i b e r t , volgens sommigen de tweede van dien naam, de derde Heer,
de eerste, die met zekerheid in betrekking met Kuilenburg in de oorkonden voorkomt,
had in 1271 aan de Westzijde, naar den kant van Golverdingen, ‘een Sael getimmerd’,
welk huis hij in 1281 van
den leenpligt aan de proostdij van S, Salvator vrijde en aan den graaf van Gelder
opdroeg, om het van hem ten Zutfenschen regte te houden. 't Is niet gemakkelijk, in
den doolhof der oude berigten den draad te vinden, maar het schijnt dat Heer Jan van
Culemborg omstreeks 1350 aan de Oostzijde der stad een' nieuwen burgt heeft
gebouwd. Hij begon met ‘de Sael’, het eigenlijke hoofdgebouw, waarom de kleinere
vertrekken voor den Heer en zijn gezin waren gelegen. Het losgeld, van eenige
Utrechtsche burgers ontvangen, werd gebruikt tot de stichting van een' zwaren
vierkanten toren, ter linkerzijde van de brug en aan de zaal verbonden. Met een kloek
rondeel, regts van den ingang, werd het slot versterkt. Zijn broeder G e r a r d , die
hem in 1377 opvolgde, versierde het huis met den hoogen ronden toren - ‘d e w i t t e
t o r e n ’ genoemd - kenbaar aan de hangtorentjes rondom zijn trans. 't Had heel wat
werks gekost, eer het fundament voor het gevaarte kon worden gelegd in een wiel,
die daartoe moest worden gedempt! Dit huis, door brand verwoest, werd in 1415
herbouwd. De groote torens schijnen echter overgebleven. Allengs werd sedert, naar
den smaak en de behoeften der achtereenvolgende bezitters, het slot vergroot en
verfraaid. In het midden der 17
deeeuw was 't een zeer aanzienlijk huis. Uit de stad
komende betrad men eerst den ‘voorburgt’, van grachten omringd, waar de stallingen,
de kaatsbaan en ‘het gravenhof’ werden gevonden, met twee poorten, die naar de
stad en naar de dreven rondom het kasteel leidden. Noordelijk van den voorburgt lag
de ommuurde ‘nederhof’, ten deele met nevengebouwen betimmerd, terwijl de muur
ten Noorden een galerij had, op steenen bogen rustend en met een hangtorentje op
den hoek versierd. Aan den Oostkant stonden twee zware hoektorens, waarvan de
Zuidoost-toren gebruikt werd tot bewaring van het archief, dat van Spaanschen en
Franschen moedwil reeds veel had geleden, maar toch nog hoogst belangrijk bleek,
toen het, bij de slooping van den toren, naar een der vertrekken van het raadhuis
overgebragt en gelukkig voor dreigenden ondergang behoed, door den bekwamen
J . A . N i j h o f f
werd geïnventariseerd. Over een deftige, deels steenen, deels houten brug kwam men
tusschen den grooten vierkanten toren en het rondeel op het ‘bovenhof’, westelijk
van den nederhof en dus met den achtergevel naar de stad gekeerd, waar de eigenlijke
woning van den burgtheer was en waar 't zeker aan de noodige zalen en vertrekken
niet ontbrak. 't Waren hooge Heeren, die hier huisden. De C u l e m b o r g s zelven,
uit het oude geslacht van B e u s i c h e m gesproten, wier stamvader Huibert
erfschenker was van het Sticht, waren aan de eerste huizen, als van de Lecke,
Gaesbeek, Buren, Borselen, Bourgondie, Luxemburg en Lalaing verwant. Het edele
geslacht van Vianen is uit hen afkomstig en leden van hun familie bezaten aanzienlijke
bezittingen, waaronder Amerongen, Rijzenburg, Woudenberg, Zeijst en anderc
heerlijkheden behoorden. Zelven breidden zij hun goederen belangrijk uit door
aankoop of huwelijk, aan vorstelijke hoven bekleedden zij eervolle bedieningen en
in den strijd werden zij onder de eersten gerekend. Een uit hun' stam, Z w e d e r ,
beklom in 1425 den bisschopszetel van Utrecht. Jaren lang hebben zij den naam van
H e e r e n v a n d e L e c k e gevoerd en hun wapen met dat van dit edele huis
gevierendeeld, ten teeken van hun aanspraken op de schoone heerlijkheid, door graaf
Willem V in 1342, ondanks hun protest, aan J a n v a n P o l a n e n verkocht. En
toen hun stam in 1506 met Heer Jasper van Culemborg in de mannelijke lijn uitstierf,
bragt diens dochter E l i s a b e t h de vaderlijke goederen eerst aan J a n v a n
L u x e m b u r g en daarna aan haren tweeden echtgenoot, A n t o n i e v a n L a l a i n g ,
wien zij uit de nalatenschap van haar' overoudoom F r a n k v a n B o r s e l e n de
haar toegevallen heerlijkheid H o o g s t r a t e n opdroeg. Geen' minderen luister
ontleende het huis aan den man, die na Elisabeths kinderloos afsterven in 1555
Kuilenburg door erfenis verkreeg. 't Was F l o r i s v a n P a l l a n t , die zijn
heerlijkheid in dat zelfde jaar tot een graafschap zag verheffen, de wakkere
bondgenoot van prins Willem, even als zijn zoon en naamgenoot een eereplaats
waardig onder de mannen, aan wie ons volk veel heeft te danken. Na den
dood van Floris II volgden graven van Wa l d e c k P y r m o n t , uit Filips' halve
In document
Jacobus Craandijk, Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 7 · dbnl
(pagina 149-153)