• No results found

Hoofdstuk 4 Onderzoeksresultaten

4.2 Edith Jansen

interview heb ik namelijk niet gevraagd waarom De Bruin haar leerlingen bijvoorbeeld een T-shirt en een boekenlegger laat maken of beeldaspecten laat benoemen.

Conclusie

Uit de onderstaande tabel blijkt dat De Bruin grotendeels voldoet aan de voorwaarden. Een opmerking kan hierbij worden geplaatst. De Bruin voldoet alleen aan voorwaarde 3 en 4 als de leerlingen zelf een aspect van hun cultuur inbrengen tijdens de opdrachten, of als de cultuurcommissie de inhoud bepaalt. Zij besteedt dus niet zelf aandacht aan een inhoud die typerend is voor het kunstonderwijs (cultuuronderwerpen, zelfverbeelding en mediale vaardigheden).

Voorwaarden Resultaten De Bruin

Voorwaarde 1 Cultuur Ja Kunst Onduidelijk Voorwaarde 3 Cultuuronderwerpen Ja Basisvaardigheden Ja Mediale vaardigheden Ja Voorwaarde 4 Cultuuronderwerpen Ja Basisvaardigheden Nee Mediale vaardigheden Ja 4.2 Edith Jansen

Edith Jansen (28) geeft les op een internationale school in Den Haag. Zij doceert het vak beeldende vorming in de onderbouw van het VMBO. Als enige van alle respondenten geeft zij les aan leerlingen van de theoretische leerweg.

Het contact met Jansen verliep voorspoedig. Zij leek gemotiveerd om aan mijn onderzoek deel te nemen, omdat zij de enquête direct invulde en we een week later een afspraak hadden voor het interview. Het interview vond plaats op haar school na het laatste lesuur. Tijdens het interview leek Jansen mijn vragen serieus te nemen: als ze iets niet begreep vroeg ze om opheldering en ze gaf vaak uitgebreide antwoorden.

Voorwaarde 1: Cultuur en kunst als cognitief proces

Jansen lijkt cultuur op te vatten als een cognitief proces. Zij gaat ervan uit dat mensen op basis van hun geheugen omgaan met hun omgeving. Uit de volgende citaten leid ik af dat ze

45

verschillen in ziens- en handelswijzen lijkt te verklaren vanuit de culturele achtergrond van de leerlingen.

“Een Chinese jongen kijkt […] vanuit het ambacht naar een kunstwerk (hoe knap en precies het gemaakt is), terwijl een Amerikaanse jongen geleerd heeft te kijken naar de originaliteit.”

“De manier van werken [van de Amerikaanse jongen] is vaak veel conceptueler. […] En dan andersom [heeft de Chinese] jongen [iets] helemaal precies [na]gemaakt.”

De opvatting van Jansen over cultuur heeft invloed op het doel van haar kunstonderwijs: zij wil de leerlingen een inhoud aanbieden die herkend wordt. Zij wil hen ook leren om over deze inhoud een mening te formuleren. Jansen hoopt dat de leerlingen door haar kunstonderwijs leren om “met een bredere blik [te] kijken naar [hun] eigen omgeving [en dat zij] leren dat [hun] overtuiging niet altijd de enige en de juiste is.”

Ook kunst lijkt Jansen op te vatten als een cognitief proces. Dit blijkt uit bijvoorbeeld het volgende citaat:

“Ja, ik had [het] een tijdje geleden [over] een man die had een huisje gemaakt, een heel klein huisje van zijn eigen huid. Dat vonden ze allemaal onwijs smerig en dat kan toch niet, dat doe je toch niet? [Toen] hadden we [het over de vragen:] ‘wat [zijn] huizen?’, ‘wat is […] thuis?’ en dat die man probeerde aan te geven dat zijn familie, die in zijn bloed zit, in zijn huid, dat dat ook zijn thuis was, dus zijn huis. Nou dan kijken ze daar heel anders naar, naar thuis en huis, dan ga je er zo over verder. Dus dan maken ze zelf wel [dat] onderscheid, van oh het is nog steeds wel vies, maar het is toch niet meer zo raar dan ik dacht.”

Uit dit citaat leid ik af dat Jansen er vanuit gaat dat kunst meer is dan alleen vorm maar dat het ook een uiting is van gedachten, en daarmee een cognitief proces. Uit het citaat leid ik ook af dat Jansen kunst inzet om het bovengenoemde doel van haar kunstonderwijs te realiseren. Zij lijkt de leerlingen namelijk ruimte te geven om hun mening te uiten over het

46

handelen van de kunstenaar, maar ook te leren dat deze mening  na kennisname van de opvattingen van de kunstenaar  niet de enige is of de juiste is.

Voorwaarde 3: Cultuuronderwerpen, basisvaardigheden en mediale vaardigheden

Jansen besteedt in de praktijkvoorbeelden die zij noemt aandacht aan cultuuronderwerpen, basisvaardigheden en mediale vaardigheden. In deze voorbeelden zijn cultuuronderwerpen het uitgangspunt. Leerlingen overdenken bijvoorbeeld wat ‘censuur’, ‘vrijheid op school’ en ‘thuis’ voor hen betekenen. Jansen laat haar leerlingen verschillende culturele basisvaardigheden inzetten bij de behandeling van deze onderwerpen: ze begint vaak met het tonen van kunstuitingen of het bespreken van een krantenartikel (zelfwaarneming en zelfverbeelding). Vervolgens bespreekt zij de onderwerpen en vraagt aan de leerlingen hun associaties bij en hun meningen over deze onderwerpen (zelfverbeelding en zelfconceptualisering). Vormgeven in taal is hier de dominante mediale vaardigheid die Jansen inzet.

Naast de bovengenoemde, receptieve opdrachten noemt Jansen ook een productieve opdracht. De leerlingen maken tijdens deze opdracht een beeldend werk van Red Bull blikjes. Zij zetten dus mediale vaardigheden in. Het is echter onduidelijk of een cultuuronderwerp en basisvaardigheden een rol spelen in deze opdracht, omdat hierover in het interview niet is gesproken.

Voorwaarde 4: Relevantie van de inhoud voor de leerlingen

De cultuuronderwerpen die Jansen in haar lessen aan bod laat komen lijken relevant voor de leerlingen, doordat zij met de onderwerpen aansluit bij de leefwereld van de leerlingen. In het voorbeeld van de kunstenaar die een huisje had gemaakt van zijn huid zoekt Jansen duidelijk naar een raakvlak met de leefwereld van de leerlingen. Zij doet dit door herkenbare onderwerpen als ‘thuis’ en ‘familie’ ter discussie te stellen.

Op basis van het interview kan niet met zekerheid worden gezegd of de genoemde basisvaardigheden aansluiten bij de vermogens van de leerlingen. Jansen zegt dat zij rekening wil houden met de vaardigheden die leerlingen vanuit hun culturele achtergrond gewend zijn, maar er zijn geen praktijkvoorbeelden die bevestigen dat dit ook in de praktijk gebeurt.