• No results found

Hoofdstuk 4 Onderzoeksresultaten

4.3 David Ringelsbeek

De mediale vaardigheden lijken wel aan te sluiten bij de vermogens van de leerlingen, omdat de leerlingen zelf mogen kiezen welke materialen zij gebruiken tijdens opdrachten. Daarnaast blijkt uit het voorbeeld van Red Bull dat Jansen, wanneer zij wel zelf een medium kiest, rekening houdt met de ervaringen van de leerlingen. Immers, Red Bull is volgens haar voor de leerlingen een lekkernij.

Conclusie

Uit de onderstaande tabel blijkt dat Jansen grotendeels voldoet aan de voorwaarden. Er zijn drie opvallende resultaten. Ten eerste brengt Jansen haar opvattingen over kunst en cultuur in de praktijk. Zij besteedt namelijk aandacht aan een inhoud die typerend is voor het kunstonderwijs (cultuuronderwerpen, zelfverbeelding en mediale vaardigheden). Het is hierdoor aannemelijk dat zij het doel van haar kunstonderwijs realiseert. Ten tweede dragen zowel zijzelf als de leerlingen bij aan de relevantie van haar kunstonderwijs. Ten derde is onduidelijk of de basisvaardigheden relevant zijn (voorwaarde 4). Dit komt omdat ik Jansen hierover geen vragen heb gesteld.

Voorwaarden Resultaten Jansen

Voorwaarde 1 Cultuur Ja Kunst Ja Voorwaarde 3 Cultuuronderwerpen Ja Basisvaardigheden Ja Mediale vaardigheden Ja Voorwaarde 4 Cultuuronderwerpen Ja Basisvaardigheden Onduidelijk Mediale vaardigheden Ja 4.3 David Ringelsbeek

David Ringelsbeek (37) geeft les op een deelvestiging van het Melanchthon College in Rotterdam. Hij doceert muziek in de onderbouw en theater in de bovenbouw. Beide vakken geeft hij aan leerlingen van de basis- en kaderberoepsgerichte leerweg. Zijn deelname aan dit onderzoek is vanuit het vak muziek.

Het contact met David verliep voorspoedig. Nadat ik de enquête had opgestuurd, heeft hij deze binnen een week ingevuld en het interview hebben kort daarna gepland. Het interview heeft, wegens tijd- en geldgebrek van de onderzoeker, telefonisch

48

plaatsgevonden. Tijdens het interview vertelde David veel verhalen en uitte zijn mening over verschillende onderwerpen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het volgende citaat:

“Want dat is dus het grote probleem binnen de kunstsector, mensen die kunst hebben gestudeerd denken dat andere mensen begrijpen wat kunst inhoudt. Het woord kunst is voor mij letterlijk een kunstgreep. Ik kan […] helemaal niets met de term kunst. Ik heb [daar] honderdduizend beelden bij, want ik ben kunstzinnig ingesteld  want ik ben een muzikant  maar ik kan niet met een definitie komen, van dit vind ik kunst en daarom hang ik het onderwerp cultuuronderwijs [aan], daarom omzeil ik ook eigenlijk die hele term kunst.”

Dit citaat is kenmerkend voor Ringelsbeek zijn manier van spreken: hij uit zijn mening over een onderwerp, in dit geval over het definiëren van kunst, maar spreekt in de rest van zijn betoog deze mening tegen. Uit zijn woorden blijkt namelijk dat hij wel degelijk een opvatting heeft over kunst of ‘kunstzinnig zijn’. Zijn ambigue uitspraken hebben ervoor gezorgd dat het soms lastig was om tot de kern van zijn betoog door te dringen. Ik moest veel doorvragen voordat Ringelsbeek een duidelijk antwoord gaf op een vraag.

Voorwaarde 1: Cultuur en kunst als cognitief proces

Het is aannemelijk dat Ringelsbeek cultuur beschouwt als een cognitief proces. Hij verstaat onder cultuur zowel het geheugen als de manier waarop mensen met hun omgeving omgaan. Uit het volgende citaat blijkt dat hij probeert te beargumenteren dat zijn geheugen invloed heeft op hoe hij handelt, en dat het geheugen van de leerlingen invloed heeft op hoe zij handelen.

“Ik merkte [op] dat [in] een les waarin ik [de leerlingen de opdracht gaf:] stel je iets voor en wat je voorstelt dat je automatisch aanneemt dat dat goed is, dat [dit] voor heel veel culturen lastig [is], want kinderen uit de islam hebben bijvoorbeeld geen beeld van God. Allah, daar mogen ze zich geen voorstelling van maken. Als ik vroeger naar de kerk ging  ik kom uit een gemeente van gereformeerde katholiek[en]  [dan zag] je [in] twee kerken twee verschillende beeltenissen, twee verschillende

49

belevenissen [van God]. Toen kwam ik erachter van nou, hoe kan ik nu deze leerlingen verhalen laten voorstellen als zij niet die voorbeelden ooit hebben gehad? Ze hebben het zich zelfs nooit mogen voorstellen. Dus toen kwam ik met [vragen als:] ‘jongens wat is bij jullie de kunstvorm?’ Nou dat is kalligrafie. ‘Waarom is dat, waarom hebben jullie die manier?’ Nou ja, je mag niets voorstellen van God.”

Uit zijn opvatting van het kunstonderwijs blijkt dat Ringelsbeek rekening houdt met de culturele diversiteit van de leerlingen. Het onderwijs moet volgens hem aansluiten bij de cultuur van de leerlingen. Zijn motivatie om dit te doen is dat hij dan zijn lesdoelen, zoals het leren naspelen van een muziekstuk, gemakkelijker kan bereiken.

Het is ook waarschijnlijk dat Ringelsbeek kunst beschouwt als een cognitief proces, ondanks dat hij in het interview meerdere malen zegt dat hij kunst niet kan en wil definiëren. Uit het bovengenoemde citaat blijkt dat kunst volgens hem ervaringen van het leven verbeeldt (in dit geval ervaringen van God). Hij legt uit dat de ervaringen die kunst verbeeldt en de manier waarop dit is vormgegeven, wordt beïnvloed door de cultuur van mensen. In het volgende citaat wordt zijn opvatting van kunst als cognitief proces benadrukt: “Dat je [kunt] zien dat [kunst] meer is dan alleen maar iets esthetisch mooi of niet mooi. Dat er ook altijd wel een idee achter zit of [dat] een liedje, een verhaal, een tekst altijd een bedoeling heeft.”

Voorwaarde 3: Cultuuronderwerpen, basisvaardigheden en mediale vaardigheden

Ringelsbeek besteedt in twee opdrachten, die hij in het interview noemt, aandacht aan cultuuronderwerpen, basisvaardigheden en mediale vaardigheden. De onderwerpen die hij kiest zijn: ‘vasten en carnaval’ en ‘jezelf een voorstelling kunnen maken’. Ringelsbeek laat de leerlingen met verschillende basisvaardigheden reflecteren op deze onderwerpen. Allereerst laat hij hen luisteren naar zijn introductie op de onderwerpen (zelfwaarneming). Vervolgens probeert hij bij hen associaties op te roepen door muziekstukken te laten horen die aansluiten bij de bovengenoemde onderwerpen (zelfverbeelding). Ten slotte laat hij de leerlingen over het onderwerp ‘vasten en carnaval’ hun mening geven (zelfconceptualisering) en bij het onderwerp ‘jezelf een voorstelling kunnen maken’ een

50

verhaal schrijven (zelfverbeelding). Het vormgeven van gedachten in taal is de dominante mediale vaardigheid in deze opdrachten.

In de overige productieve en receptieve opdrachten waarover Ringelsbeek spreekt ligt de nadruk op mediale vaardigheden. In de productieve opdrachten moeten de leerlingen muziekstukken naspelen: “Maar dat houdt in dat ze wel op de moderne manier, namelijk kijk een filmpje en doe het na, hè YouTube, want dat is voor mij gewoon de toekomst van onderwijs.” Zij spelen de muziekstukken na aan de hand van instructiefilmpjes die Ringelsbeek zelf heeft gemaakt. In de receptieve opdrachten moeten de leerlingen luisteren hoe verschillende muziekstijlen klinken en herkennen welke instrumenten zijn gebruikt. Het is onzeker of cultuuronderwerpen en basisvaardigheden een rol spelen tijdens deze opdrachten, omdat dit in het interview niet ter sprake is gekomen. Uit het bovengenoemde citaat leid ik echter af dat Ringelsbeek niet tot doel heeft om de leerlingen in productieve opdrachten op zichzelf te laten reflecteren. De instructiefilmpjes dragen er waarschijnlijk niet aan bij dat de leerlingen een eigen interpretatie geven van muziekstukken. De mogelijkheid bestaat dat onderwerpen een rol spelen in productieve opdrachten, omdat leerlingen zelf mogen kiezen welk muziekstuk zij willen naspelen. Zij kunnen een muziekstuk kiezen, omdat het gaat over een aspect van (hun) cultuur.

Voorwaarde 4: Relevantie van de inhoud voor de leerlingen

Ringelsbeek relateert de inhoud van zijn lessen grotendeels aan de leefwereld en vermogens van de leerlingen. Zo heeft hij de cultuuronderwerpen waarover hij spreekt gekozen omdat hij wilde aansluiten bij de leefwereld van de leerlingen. Aangezien hij ingaat op de ervaringen van de leerlingen over deze onderwerpen is het aannemelijk dat hij deze relateert aan hun leefwereld.

Het is moeilijker te zeggen of Ringelsbeek met de genoemde basisvaardigheden aansluit bij de vermogens van de leerlingen. In het interview is dit namelijk niet expliciet ter sprake gekomen. De enige vaardigheid waarover wel gesproken is, is het uiten van een waardering over een muziekstuk (zelfconceptualisering). Leerlingen zijn volgens hem hiertoe niet goed in staat en daarom besteedt hij er weinig aandacht aan. De les over ‘vasten en carnaval’ is volgens Ringelsbeek daarom een uitzondering.

51

Het blijft grotendeels onduidelijk of Ringelsbeek de mediale vaardigheden relateert aan de leefwereld en vermogens van de leerlingen. Ten eerste gebruikt hij muziekstukken met verschillende stijlen en instrumenten, omdat dit de leerlingen aanspreekt. Hij noemt echter geen praktijkvoorbeelden waaruit blijkt dat de leerlingen een bepaalde voorkeur hebben voor een muziekstijl of instrument. Ten tweede laat hij de leerlingen met behulp van instructiefilmpjes muziekstukken naspelen, omdat zij volgens hem richtlijnen en sturing nodig hebben. Uit het interview blijkt echter niet waarom de leerlingen dit nodig hebben. De enige reden dat wel geconcludeerd kan worden dat de mediale vaardigheden aansluiten bij de interesses van de leerlingen is omdat zij zelf mogen kiezen welke muziekstukken zij gaan naspelen.

Conclusie

Uit de onderstaande tabel blijkt dat de opvattingen van Ringelsbeek bijna volledig overeenkomen met de voorwaarden uit het theoretisch kader. Een drietal opvallende resultaten kan niet uit de tabel worden afgeleid. Ten eerste komen de opvattingen over kunst en cultuur tot uiting in de lessen van Ringelsbeek. Het is echter opvallend dat dit niet lijkt te gelden voor de lessen waarin hij de leerlingen muziek laat produceren: daarin zijn mediale vaardigheden het uitgangspunt en niet de zelfverbeelding  deze basisvaardigheid lijkt hij door de instructiefilmpjes te minimaliseren. Ten tweede sluit de inhoud van zijn onderwijs niet alleen aan bij de leerlingen door zijn eigen inhoudelijke keuzes, maar ook doordat hij de leerlingen inhoudelijke keuzes laat maken. Ten derde is het deels onduidelijk of hij de basisvaardigheden en mediale vaardigheden relateert aan de leerlingen, omdat de leefwereld en vermogens niet ter sprake zijn gekomen. Deze uitkomst is het gevolg van mijn rol als interviewer: ik heb onvoldoende doorgevraagd waarom Ringelsbeek inhoudelijke keuzes maakt.

52

Voorwaarden Resultaten Ringelsbeek

Voorwaarde 1 Cultuur Ja Kunst Ja Voorwaarde 3 Cultuuronderwerpen Ja Basisvaardigheden Ja Mediale vaardigheden Ja Voorwaarde 4 Cultuuronderwerpen Ja Basisvaardigheden Nee Mediale vaardigheden Ja