• No results found

Edelen, ambachtsheren en ridders in Zeeland

Adeldom en edelen

1.3 Edelen, ambachtsheren en ridders in Zeeland

Vanaf de vroege elfde eeuw komen er in de bronnen vermeldingen voor van nobiles op de Zeeuwse eilanden. Abt Thiofried van Echternach maakt melding van ‘nobiliores primates insule’, de hoge edelen van het eiland Walcheren, die met elkaar in strijd waren in de late elfde eeuw. Hariulf van Oudenburt noemt de leden van de strijdende partijen op Beveland in 1116 eveneens ‘nobiles’. Over de herkomst van deze edelen is verder weinig bekend, maar zij onderscheidden zich qua macht, rijkdom en status van de overige bevolking. Nadat de Vlaamse graaf begin twaalfde eeuw Zeeland Bewestenschelde veroverd had, deed hij volgens Dekker waarschijnlijk een beroep op de aanwezige meiers van de Duitse koning en de procuratores van de Vlaamse abdijen voor het lokale bestuur en rechtspraak. Zij waren domaniale beambten van de belangrijke grondbezitters in Zeeland in de elfde eeuw.32 In de late twaalfde eeuw blijkt het koningsgoed en het grondbezit van de abdijen grotendeels overgegaan te zijn op de lokale machthebbers. In dertiende-eeuwse bronnen worden zij ‘sculteti’ of ‘domini’ genoemd en nog weer later ‘ambachtsheren’.33

In de landkeur van Zeeland uit 1256, uitgevaardigd door Floris de Voogd, wordt een onderscheid gemaakt tussen ‘nobiles’ en ‘ignobiles’, edelen en niet-edelen. Anders dan in de omliggende landen waar het Lex Frisionum gold, kende Zeeland geen categorie van onvrijen of ministerialen.34 Gosses meent dat de vrijen (liberi) halverwege de dertiende eeuw geleidelijk met de onvrijen (liti) waren samengesmolten. De vrije niet-edelen behielden enkele kenmerken van onvrijheid, want alle onedele ambachtsingezetenen waren zekere herendiensten (servitia) verschuldigd aan hun edele ambachtsheer.35 Dit wil niet zeggen dat er in Zeeland geen dienstlieden zijn geweest. Er zijn aanwijzingen dat er onvrijen aan de domeinen van de koning en de abdijen waren verbonden.36 Het ontbreken van een graaf en de snelle vervreemding van de grafelijke domeinen in Zeeland verklaart misschien waarom er in de Zeeuwse bronnen geen (ridderlijke) ministerialen voorkomen. Zij worden alleen genoemd in combinatie met de edelen en ministerialen van Holland. In juli 1220 getuigden bijvoorbeeld de ‘primogenitus’, elf ‘nobiles homines mei’ en ‘et alii homines mei Hollandie et Selandie quamplures tam liberi quam ministerialis’ van graaf Willem I van Holland bij de schenking van een bruidschat aan zijn vrouw Maria.37 Behalve zijn oudste zoon Floris, waren zijn adellijke leenmannen en overige vrije en onvrije mannen hierbij aanwezig. Het gaat in deze oorkonde om Hollandse ministerialen, die in de grafelijke oorkonden uit deze periode vaker worden genoemd.38

32 De edelen op Walcheren vormden een ‘ordo divitum’, waarschijnlijk duidt het woord ‘nobiles’ derhalve op de aanzienlijkste onder de rijken; Dekker, Zuid-Beveland, 61, 64-66, 392-395; en Idem, Landstede, 33-35.

33 OHZ II, 994: ‘Wilhelmus dei gratia romonarum rex et semper augustus, universis scultetis per Zelandiam constitutis, dilectis fidelibus suis, graciam suam et omne bonum’ (7 of 9 februari 1254); en Dekker, Zuid-Beveland, 396-397.

34 Kruisheer, Landkeuren, 93 (Nederlandse tekst, artikel 14 en 15), 114 (Latijnse tekst, artikel 4 en 5). Voor Holland zie: Janse, Ridderschap, 32-33.

35 Gosses, Organisatie, 74-79, 85-86, 95-96; Dekker, Zuid-Beveland, 387-388; en vgl. Fruin, Zeeland, 14-15. Adellijke grondheren die geen ambachtsheer waren, oefenden dezelfde rechten uit op de op hun land wonende niet-edelen.

36 Dekker, Landstede, 34; en Idem, ‘Zélande’, 388-391, 393-395.

37 OHZ I, nr. 405.

38 Janse, Ridderschap, 46-47. In Holland was de aanwezigheid van welgeborenen, die afstamden van de ridderlijke ministerialen uit 1200, geconcentreerd op de oude vorstelijke domeinen.

De keur uit 1256 stelt nog een belangrijke voorwaarde, namelijk dat alle ambachtsheren en schepenen ‘edel ende welgeboren’ moesten zijn. Hoewel edelman nooit synoniem was met ambachtsheer, waren volgens Gosses vrijwel alle edelen ook ambachtsheer in de dertiende eeuw. In 1290 verzetten de ambachtsheren zich tevergeefs tegen de eis dat de schepenen van adellijke afkomst moesten zijn. Deze eis leverde een probleem op bij het samenstellen van de schepenbanken, waarin nauwe verwanten evenmin zitting mochten nemen.39 In de vijftiende eeuw was de voorwaarde dat ambachtsheren en schepenen edelen moesten zijn in de praktijk vervallen. De keur van Filips de Schone uit 1495 kent geen formele bepalingen meer omtrent de status van ambachtsheren. Deze keur spreekt nadrukkelijk van ‘edelen ende ambochsheeren’, omdat ambachtsheer niet langer synoniem was met edelman.40

Het Zeeuwse gewoonterecht kende wat betreft juridische status eveneens een scheiding tussen edelen en niet-edelen. Volgens de genoemde landkeuren werden misdaden tegen edelen viermaal zwaarder bestraft dan misdaden tegen niet-edelen. Volle adeldom genoot men wanneer men vier adellijke grootouders had. Deze status kon verminderen tot de helft, een kwart of een achtste als edelen niet-adellijke partners huwden. De keur van 1256 bepaalt dat personen met minder dan een kwart adeldom van de vaders- of moederskant niet meer als edele werd erkend. Wanneer er onenigheid was over een claim op adellijke status, dan namen de graaf en zijn leenmannen een beslissing.41 Er is een veertiende-eeuws voorbeeld van een zaak over adeldom. Twee ambachtsheren uit Wemeldinge betwistten in 1324 de moeders helft van de adeldom van hun mede-ambachtsheer Huge Pijl. De aangeklaagde werd door de grafelijke hoge vierschaar in het gelijk gesteld, nadat drie adellijke verwanten van zijn moeder onder ede een getuigenis van zijn adeldom hadden afgelegd.42 Dit voorbeeld geeft blijk van de grafelijke controle over de toegang tot het adellijke statuut. Wanneer personen uit Brabant of Vlaanderen in Zeeland aanspraak maakten op adeldom, dan waren zij verschuldigd een oorkonde te tonen waarin de hertog of graaf de adellijke status bevestigde.43

Van Winter karakteriseert de Zeeuwse adel als een ‘gerechtstand’, waartoe men op grond van geboorte behoorde. Dit juridische standskenmerk ging niet verloren, ondanks de grote verschillen in macht, rijkdom en status tussen de edelen.44 De diversiteit blijkt onder meer uit de verdeling van de ambachten over de edelen. In de dertiende en begin veertiende eeuw was het aantal adellijke ambachtsheren zeer hoog. De Zuid-Bevelandse parochies kenden in 1331 doorgaans enkele tientallen heren en Dekker telde het totaal aantal van 410 heren op het eiland (inclusief Borssele). Lenselink geeft voor heel Zeeland een berekende schatting van ten minste 1300 ambachtsheren en evenzoveel edelen. Er waren grote verschillen in de omvang van het ambachtsbezit van deze edelen. Op Schouwen was 27% van het ambachtsbezit in handen van de

39 Kruisheer, Landkeuren, 107 (Nederlandse tekst, artikel 70a), 120 (Latijnse tekst, artikel 48); en 175-176 (artikel 88 van de ontwerptekst van de landkeur van Floris V uit 1290). In de tekst worden de ambachtsheren naar ouder gebruik ‘scoutate’ genoemd. Het gaat derhalve niet om de ambachtsschouten, die door de heren – die zelf vanaf 1290 ambochshere worden genoemd – als plaatsvervangers werden aangesteld. Gosses, Organisatie, 40-41, 110-113, 119; Dekker, Zuid-Beveland, 389, 393-395, 412; en vgl. Idem, Wemeldinge, 101, die hier het tegenovergestelde betoogt.

40 Dekker, Zuid-Beveland, 395; en Fruin, Keuren, 198 (kapittel 1, artikel 21), 237 (kapittel 4, artikel 6), 242 (kapittel 4, artikel 22), 244 (kapittel 5, artikel 6, 7); en 231-232 (kapittel 3, artikel 33, 35).

41 Kruisheer, Landkeuren, 93, 111 (Nederlandse tekst, artikelen 15, 17, 74, 80a): ‘Men sal nyemene edelheit bekinnen noch men sallne gelden min dan een vierendeel vander eere sijden van den vierendeele. Esser twistinghe van edelheden off van onnedelheiden, dat sall die grave bider wairheit siere mannen die vroet sijn ende die hij wel betrouwet eynden.’ Zie verder: Gosses, Organisatie, 74-79; en Lenselink, ‘Adelyk’, 40.

42 Van Mieris, Charterboek II, 306; en ook genoemd door Dekker, Wemeldinge, 102.

43 Kruisheer, Landkeuren, 111 (Nederlandse tekst, artikel 80b).

44 Van Winter, ‘Adel’, 136-137. Van Winter vermoedt dat adeldom in Zeeland alleen via de vader vererfde, zoals het geval was bij de Hollandse welgeborenen, maar de bepalingen uit de keur van 1256 pleiten tegen deze interpretatie.

broers Floris en Arend van Haamstede, terwijl het gezamenlijk aandeel van 174 families van kleine heren iets meer dan 40% was.45

Lexicaal onderzoek kan enig zicht geven op de sociale verschillen tussen edelen en de gelaagdheid van de adellijke populatie in Zeeland. Hierbij is het vooral van belang om vast te stellen of de adellijke toplaag door ridders en knapen werd gevormd. De mannen in de omgeving van de graaf worden in begin dertiende-eeuwse akten ‘homines’ of ‘viri nobiles’ genoemd. De edelen worden ook aangesproken als ‘dominus’ en ‘miles’. In de oorkonden komen geen niet-adellijke milites voor. In 1226 traden bijvoorbeeld dertien ‘viri nobiles’ op als getuigen op bij een uitspraak door de Hollandse graaf Floris en Vlaamse graaf Boudewijn over de goederen van de abdij Ter Doest in Kruiningen. De vijf belangrijkste edelen waren ‘milites’, onder wie de heer van Voorne en de seneschalk van Zeeland.46 Dit duidt erop dat adeldom en ridderschap in Zeeland ten minste in de eerste kwart van de dertiende eeuw waren samengesmolten en dat de riddertitel werd gevoerd – zij het niet consequent – door de machtigste edelen.47 Dit betekent niet dat er niet eerder ridders voorkwamen in Zeeland. Vanaf de vroege elfde eeuw werden er al mottes of kasteelbergjes gebouwd door lokale heren. Vooral in de twaalfde eeuw maakten zij de Zeeuwse eilanden onveilig door Vlaamse handelaren te overvallen. Het Verdrag van Brugge (1167) bevatte een verbod op het opwerpen van kasteelbergjes in Zeeland Bewestenschelde.48

Het is derhalve waarschijnlijk dat er voor 1200 al zwaarbewapende ruiters voorkwamen in Zeeland, al kwam hun sociale status toen nog niet tot uitdrukking in een riddertitel.

Aan het einde van de dertiende eeuw kwamen de edelen uit Zeeland Bewestenschelde in opstand tegen de Hollandse graaf Floris V. Zij deden leenhulde aan zijn tegenstrever, de Vlaamse graaf Gwijde van Dampierre.49 Onder de 31 ambachtsheren (‘bonne gens’) die op 11 april 1290 de Vlaamse graaf huldigden, bevonden zich acht ‘chevaliers’ die als ‘mesire’ of ‘(mon)seigneur’ werden aangesproken. Bij een bemiddelingspoging van hertog Jan van Brabant tussen Floris en zijn Zeeuwse onderdanen op 8 juni 1290 waren ‘pluisers cheualiers, escuiers, gentils hommes et boenes gens dou paijs et leur alloiies de Zelande et de Hollande’ aanwezig.50 De ridders en knapen onderscheidden zich aan het einde van de dertiende eeuw duidelijk van de overige adellijke ambachtsheren. De laatsten worden in de oorkonden niet bij name genoemd. De kleine ambachtsheren in Zeeland, die op grond van hun adellijke geboorte enkele privileges genoten, hielden er geen ridderlijke levensstijl op na. Zij kunnen vergeleken worden met de Hollandse welgeborenen en de Naamse ‘hommes de loi’.51 Hoewel het onwaarschijnlijk is dat deze adellijke

45 Dekker, Zuid-Beveland, 482-483; en Lenselink, ‘Adelyk’, 45, 48.

46 OHZ I, 280 (14 oktober 1206); 345 (april 1214); 404 (29 juni 1220); 405 (juli 1220); en OHZ II, 456 (7 mei 1226): ‘Et ut hoc ad perpetuam firmitatem posteris innotescat, litterarum tenaci memorie mandari et sigillorum nostrorum appensione robarari nomina que virorum nobilium qui affuerunt in presentie carta fecimus subnotari: Theodericus dominus de Vorren, Otto senescallus Selandie, Costinus de Serixe, Manduinus, Ghenekinus, milites, Wlfardus de Burgt, Deinodus, Petrus de Scoude, Thancardus de Warda, Walter Belard, Merlinus de Vlaca, Theodericus de Scalda, Hugo filius Henrici, et quamplurus alii.’ De eerste oorkonden in het Middelnederlands dateren uit de late dertiende eeuw: OHZ IV, 1835 (1278: ‘riddere’); en 2225 (1285: ‘edele luyden’).

47 Zie voor het gebruik van de (aanspreek)titels dominus en miles: OHZ III, 604 (juli 1240): ‘Ego, Goderfridus, dictus miles et dominus de Cruninghe…’; en 1568 (13 augustus 1271): ‘Innotescat igitur tam presentibus quam futuris quod dominus H. et dominus W., fratres de Cruninghe, milites, Iohannes de Maelsthede et frater eius Gerardus ac W. filius domini Theoderici, viri nobiles...’.

48 Dekker, Zuid-Beveland, 492-501; Van Heeringen red., Ringwalburgen, 67-69; en zie verder § 7.3.1.

49 Coenen, Graaf, 115-118, 132; en Lemmink, Staten, 32-35.

50 OHZ IV, 2451 (maart/april 1290); 2483 (8 juni 1290: zeven ridders en drie knapen worden bij name genoemd); en zie ook OHZ V, 3507 (1299) voor het onderscheid tussen ridders en knapen.

51 Zie supra, noot 30; en Dekker, Wemeldinge, 102: ‘De kleine ambachtsheren (…) hadden geen kastelen, waren geen ridders en hielden er veeleer een boerenleefwijze op na.’

ambachtsheren allen schildboortig waren, omdat hun oorsprong verder terugging dan het tijdperk van de milites.

De edelen uit Bewestenschelde kwamen schijnbaar eensgezind in opstand tegen Floris V, die naar hun zeggen het Zeeuwse landrecht onvoldoende respecteerde. Er heerste echter een grote rivaliteit onder de edelen, die tot uitdrukking kwam in de verbanning van Jan van Renesse in 1297 en de moord op Wolfert van Borssele in 1299.52 Onderlinge rivaliteit en eigen (familie)belangen stonden duurzame politieke verbanden tussen edelen in de weg. De relatie tussen de graaf en edelen was persoonlijk. Enkele machtige edelen maakten deel uit van de grafelijke Raad (consilium) en de overige grafelijke leenmannen (homines comitis) konden als getuigen en medebezegelaars opgeroepen worden bij belangrijke politieke handelingen. De ambachtsheren waren ten slotte vertegenwoordigd in de grafelijke vierschaar.53 De (aanzienlijkste) edelen werden vanwege hun persoonlijke status als leenman opgeroepen voor de dagvaarten waar zij overleg pleegden met de graaf. In de loop van de veertiende eeuw werden de twee hoofdsteden Middelburg en Zierikzee en later ook Reimerswaal, Goes en Tholen regelmatig opgeroepen om deel te nemen aan dit politiek overleg.54 In zijn studie naar het ontstaan van de Hoekse en Kabeljauwse twisten stelt Brokken daarom dat in de jaren 1352-1357 ‘de ridderschap in Holland en Zeeland zich tot een juridisch homogene stand [heeft] georganiseerd’ in oppositie tot de stand van de steden.55

Deze homogeniteit en standvorming blijken evenwel niet echt uit de bronnen. Het woordgebruik duidt eerder op een individuele convocatie. Graaf Willem III hield bijvoorbeeld in oktober 1320 vierschaar in Middelburg, waar ‘veel heren, edelluden ende welgheboren ridderen ende knapen, onse manne, onse scepene ende raed van onsen steden van Zeland’ waren vertegenwoordigd.56 Voor latere dagvaarten in de veertiende eeuw werden ‘alle mijns heren lude van Zeeland’, ‘alle welgheboren lude ende ghemeente van Zeeland’, ‘alle die mannen ende scoutaten Beoesterscelt in Zeeland’, ‘allen ambochtsheeren van Beoesterscelt’ of bijvoorbeeld ‘allen steden, mannen, ambochtsheren ende goiden luden’ opgeroepen.57 De verzamelnaam ‘ridderscip van Zeelant’ voor de ridders en knapen werd in 1418 voor het eerst gebruikt, maar vond niet echt ingang. In de bronnen komt meervoudsvorm ‘ridderscippen’ vaker voor.58 In de Bourgondische periode werden – afhankelijk van de bron – de deelnemers van de dagvaarten doorgaans opgeroepen als de ‘prelaten, baenridsen, ridderen, knapen ende den gemenen edelen, heerscepen van Zeelant’.59 Vanaf het einde van de vijftiende eeuw werd deze opsomming verdrongen door de aanduiding ‘drien Staten des lands van Zeelant’, waarbij de edelen de

52 Janse, ‘Partijen’, 96-99.

53 Coenen, Graaf, 134-140; Lemmink, Staten, 38-39, 56-57, 67; Lasonder, Vierschaar, 26-27; Taal, ‘Zeeland’, 74-83; en vgl. Fruin, Zeeland, 21-22.

54 Lemmink, Staten, 57, 60, 65. Er kwam tevens een onderscheid tussen een consilium Hollandie en een consilium Zelandie. Voor een overzicht van de ontwikkelingen in de omliggende gewesten zie: Kokken, Steden, 9-32.

55 Brokken, Twisten, 146-147, 150-152, 157-158.

56 Van Mieris, Charterboek II, 245; en Unger, Bronnen I, nr. 6.

57 Hamaker, Rekeningen II, 195 (1341); NA, Archief Algemeen Rijksarchief 1800-1940, nr. 785 (1348); NA, GH, inv. nr. 1219, fol. 92v-93r (1359); en NA, GH, inv. nr. 1251, fol. 74 (1396). In de tweede helft van de veertiende eeuw worden de hoge edellieden vaak bij name genoemd in de bronnen. Zie bijvoorbeeld: NA, Blois, inv. nr. 45, fol. 85v: een bode werd op 21 oktober 1369 rondgestuurd voor een dagvaart te Tholen: ‘…an die heren van der Veer ende van Everinghen, heren Willem den Vriesen, an theerscap van Reymerswale, heren Janne van Haemsteden, heren Heinric van den Abeele, den here van Sint Martijnsdijc, an die steden van Middelborch ende van Zerixee ende an andere ridderen ende knapen in Zeelant.’

58 NA, GH, inv. nr. 1271, fol. 79r: ‘Item betailt van cost die die tresoriers her Jan [van Vianen] dede als hij van Zerixee getogen was upten XXVsten dach in octobri ter Goes bi den ridderscip van Zeelant binnen enen dage ende nacht’. Zie voor verdere voorbeelden: Dagvaarten I, 919 en 1104.

tweede stand vormden.60 Evenals in Vlaanderen en Holland raakten de Staten van Zeeland als medezeggenschapsorgaan aan het einde van de vijftiende eeuw meer geïnstitutionaliseerd, maar anders dan in de omliggende landen werden de Staten niet gedomineerd door de grote steden maar door een kleine groep van machtige edelen. Het representatieve karakter van de Staten was door het proces van institutionalisering niet groter geworden.61

De politieke participatie van de edelen in Zeeland in de Bourgondisch-Habsburgse periode komt in het vervolg van deze studie aan de orde. Wat betreft de positie van de edelen in de voorafgaande eeuwen kan geconcludeerd worden dat adeldom en ridderschap ten minste in de vroege dertiende eeuw waren samengesmolten. De toplaag van de adellijke populatie bestond aan het einde van de dertiende eeuw uit ridders en knapen en de onderlaag uit adellijke ambachtsheren die geen ridderlijke levensstijl voerden. Over het ontstaan van de adel in Zeeland, in het bijzonder de adellijke familiestructuur en de uitoefening van heerlijk gezag, is verder weinig bekend. De korte blik op de terminologie waarmee de edelen in de bronnen werden aangeduid leiden tot twee sporen voor onderzoek. Ten eerste, betreffende de stratificatie van de adellijke populatie, welke betekenis hadden de verschillen in macht, rijkdom en status tussen de edelen in de Bourgondisch-Habsburgse periode? Ten tweede, gezien deze diversiteit, in hoeverre kunnen de edelen worden beschouwd als sociale groep, gekenmerkt door intensieve sociale interactie en coöperatie alsook gedeelde waarden en een adellijke identiteit?