• No results found

De hoge vierschaar, burggraaf en leenmannen

Adellijke rijkdom en macht

4.2 Het grafelijke bestuur in Zeeland

4.2.1 De hoge vierschaar, burggraaf en leenmannen

De ambachtsheren en de lokale schepenbanken hadden beperkte juridische bevoegdheden. Ze waren niet bevoegd om zware criminele zaken te behandelen of om edelen te berechten. Deze zaken kwamen toe aan de hoge of grafelijke vierschaar, die functioneerde als beroepshof en in eerste aanleg bevoegd was over belangrijke landzaken, civiele kwesties, zaken betreffende geprivilegieerde personen en over criminele zaken.54 Zeeland had zich vanwege de politieke omstandigheden uiteindelijk niet ontwikkeld tot kasselrij, maar werd aan het einde van de dertiende eeuw gezien als een zelfstandig graafschap.55 De hoge rechtsmacht kwam toe aan de graaf die rechtsprak met zijn mannen. Uit dit mannengerecht dat volgens Dekker kort voor 1200 ingesteld werd, kwam de hoge of grafelijke vierschaar voort.56 De hoge vierschaar ontwikkelde in Zeeland evenmin tot regionaal baljuwsgerecht zoals Holland die kende.57

De hoge vierschaar kon alleen gehouden worden in aanwezigheid van de graaf of zijn wettige en meerderjarige erfopvolger.58 De vierschaar behield door deze bepaling zijn grafelijke karakter, maar op de lange termijn betekende ze het einde van de instelling. In de vijftiende

50 De ideaaltypische bureaucratische staat is door Weber beschreven: Wirtschaft, 128-130. Zie voor de unificerende werking van de staat in het bijzonder: Bourdieu, ‘Genesis’, 12-16.

51 De Ridder-Symoens, ‘Training’, 150-151, 154-156.

52 Reinhard, ‘Elites’, 7; Blockmans, ‘Representation’, 34-36, 61-64; en zie voor het stedelijke verzet tegen de vorst in de Bourgondische Nederlanden: Boone en Prak, ‘Rulers’, 99-113.

53 Zie § 1.4.

54 Lasonder, Vierschaar, 39-41, 55; en Le Bailly, Recht, 43, 45.

55 Gosses, Organisatie, 21, 228; en Lenselink, ‘Burggraafschap’, 35-37.

56 Dekker, Zuid-Beveland, 400-403. De keur van 1256 maakt al melding van de grafelijke vierschaar; Kruisheer, Landkeuren, 93 (artikel 13). Het mannengerecht overvleugelde aan het einde van de dertiende eeuw de centrale schepenbank. Deze schepen spraken recht tijdens het gouwding, het placitum generale of annuale; Gosses, Organisatie, 163, 220-221; en vgl. Fruin, Zeeland, 32-38, die het mannengerecht en het gouwding als identiek veronderstelt.

57 Lenselink, ‘Burggraafschap’, 36-37; en Gosses, Organisatie, 222-228.

eeuw was de vorst niet in de gelegenheid om met regelmaat de vierschaar te spannen in Middelburg en Zierikzee, waardoor veel ernstige misdaden onbestraft bleven.59 Om hieraan een einde te maken, werd in 1477 het aantal steden met de hoge justitie uitgebreid. De grafelijke rentmeesters kregen bovendien de taak om daders van zware misdrijven op het platteland te vervolgen, zodat zij door de burggraaf en gezworenen berecht konden worden.60 Deze regeling en de bevestiging daarvan in de keur van 1495 werden niet geheel verwezenlijkt, waardoor de problemen onopgelost bleven. Filips de Schone hield de laatste grafelijke vierschaar in 1501. De steden Middelburg (1490 en 1517) en Zierikzee (1512) ontvingen privileges om als grafelijke vierschaar te fungeren. De baljuws van de twee hoofdsteden werden met de grafelijke rentmeesters verantwoordelijk voor de rechtsvervolging op het Zeeuwse platteland.61

De graven wilden de rechtspraak in Zeeland in de dertiende en veertiende eeuw niet uit handen geven om hun machtspositie niet te verzwakken. Het is evenwel opmerkelijk dat de Bourgondisch-Habsburgse vorsten geen hoogbaljuw of andere plaatsvervanger aanstelden.62 Dit wordt mogelijk verklaard door het trage herzieningsproces van de keur van Zeeland in de vijftiende eeuw en het feit dat de Zeeuwen veel belang hechtten aan de grafelijke vierschaar en aan het privilege de non evocando, waardoor Zeeuwse zaken in eerste aanleg binnen de landpalen moesten worden berecht.63 De juridische betekenis van de hoge vierschaar nam af als gevolg van de onregelmatige zittingen. Het Hof van Holland en Zeeland en de Grote Raad namen in de tweede helft van de vijftiende eeuw de taken van de hoge vierschaar als beroepshof over.64

Van oudsher ontbood de graaf als hij kwam rechtspreken zijn leenmannen en onderdanen om de grafelijke vierschaar bij te wonen. In 1478 riep Maximiliaan van Oostenrijk bijvoorbeeld de ‘prelaet, baenritsen, ridderen, edelen, leenmannen, goeden steden ende ondersaten zijns lants van Zeellandt’ bijeen ter vierschaar.65 De omvang van de grafelijke vierschaar was niet vastomlijnd, omdat niet iedereen gehoor gaf aan de oproep.66 In het laatste kwart van de vijftiende eeuw werd geprobeerd om de hoge vierschaar om te vormen tot een rechtscollege met een vaste samenstelling. In het Groot Privilege van 1477 werd de Raad van

59 In 1433, 1441, 1445, 1454, 1458, 1460, 1469, 1484, 1497 en voor het laatst in 1501 hield de graaf persoonlijk vierschaar in Zeeland; Smit, Vorst, 42-43 (noot 84). In 1431 werd in een advies aan Filips de Goede opgemerkt dat er al achttien tot twintig jaar geen vierschaar gehouden was; Stein, ‘List’, 315, 321. Dit zou betekenen dat de vierschaar waartoe Jan van Beieren in 1421 opriep geen doorgang heeft gevonden; NA, GH, inv. nr. 211, los blad bij fol. 116r.

60 Bos-Rops e.a., Holland, 348 (artikel 49). Het betrof de steden Reimerswaal, Tholen, Goes, Veere, Kortgene, Vlissingen en Brouwershaven. Westkapelle en Domburg worden niet genoemd, vgl. Fruin, Zeeland, 82. In 1482 leidde de nieuwe situatie tot een competentiegeschil. Goes verhinderde de arrestatie van twee Middelburgse verdachten te Goes door de baljuw van Middelburg, omdat deze alleen in civiele zaken over geheel Bewestenschelde vierschaar mocht houden; De Stoppelaar, Inventaris, nr. 516 (14 september 1982).

61 Le Bailly, Recht, 45-46; Fruin, Zeeland, 52-53; Lasonder, Vierschaar, 63-76, 135-138, 142-145; en Bezemer en De Blécourt, Rechtsbronnen, 86-87. De keur van 1495 bepaalt dat de graaf of zijn voogd zich in het voorzitten van de vierschaar kon laten vervangen door een stadhouder, ‘eenen edelen, wettachegen man, geboren van Zeelandt ende gegoet binnen denselven lande tot duysent croonen tsjaers toe (…), oft eenen anderen, wesende van den bloede, gheërft als boven, nut ende bequame, wel kennende die tale’; Fruin, Keuren, 104-105.

62 Gosses, Organisatie, 229; en Le Bailly, Recht, 50.

63 Fruin, Keuren, XIII-XXI, 144; en Le Bailly, Recht, 47-53. Zie voor de geschiedenis van de hoge vierschaar in Zeeland: Lasonder, Vierschaar, hoofdstuk 2 en 3; en Gosses, Organisatie, 277-300.

64 Le Bailly, Recht, 84-86, 268; en Lasonder, Vierschaar, 39-40, 43-47.

65 ZA, RZ BO, inv. nr. 71, fol. 70r-70v: ‘…mijn genadige heere [Maximiliaan] (…) hadde laten weten (…) dat hij opten eersten dach van octobry doe naestcommende commen ende wesen zoude binnen zijnre stede van Middelburg, dairnair binnen zijnre stede van Zierixee, ende elders dairt van noide wesen zoude, omme aldair zijne vierschare te houden na den rechten, kueren ende handtvesten van Zeellant van allen criminelen ende civilen saken die terzelver vierschare behoiren.’ In 1320 hield graaf Willem III een vierschaar in Middelburg, waar ‘tye[ghen]woirdich waren veel heren, edelluden, ende welgheboren ridderen ende knapen, onse manne, onse scepene ende raed van onsen steden van Zeland’; NA, GH, inv. nr. 303, fol. 28v.

66 Gosses, Organisatie, 257-259. In 1458 zette Karel de Stoute zijn oproep kracht bij: de leenmannen moesten ‘op die verbuernisse van hoiren leenen’ aanwezig zijn; ZA, RZ BO, inv. nr. 867, fol. 42r.

Holland bevolen om met de Staten van Zeeland twaalf gezworen mannen (zeven uit Bewesten- en vijf uit Beoostenschelde) aan te stellen tegen een redelijke wedde om met de burggraaf de misdadigers te berechten die door de rentmeesters werden vastgezet.67 Volgens de keur van 1495 moest de graaf of zijn plaatsvervanger rechtspreken met elf mannen en twee klerken.68

Van beide maatregelen kwam weinig terecht en een duurzame oplossing werd gevonden in het toekennen van de hoge justitie over het platteland aan Middelburg en Zierikzee.69

De hoge vierschaar had niet alleen een juridische functie. Onder leiding van de burggraaf fungeerde de vierschaar ook als grafelijk leenhof, dat verder was samengesteld uit de grafelijke leenmannen en een aantal functionarissen. Deze taak won aan importantie nadat Karel van Charolais in 1454 hervormingen inzette om de registratie van de lenen te verbeteren. Aanvankelijk had hij voor ogen de Zeeuwen hun lenen te laten aangeven en verheffen bij de grafelijke tresorie te Den Haag. Na hevig verzet van de leenmannen, die meenden dat zij door deze maatregel ‘meer moeten vertheren ende oncost hebben, dan die voirszeide ambachten, thienden ende leenen waerdich zijn’, stond Karel de Stoute in 1469 toe de lenen te verheffen voor de rentmeesters en leenmannen van Zeeland.70 Het graafschap Zeeland viel wat betreft leenzaken niet onder het Hof van Holland en in 1515 bevestigde Karel V op aandringen van de Staten nogmaals de leenrechtelijke taken van de hoge vierschaar.71 De vierschaar, voorgezeten door de burggraaf, was bevoegd tot de contentieuze rechtspraak in leenzaken en de grafelijke mannen traden op als getuigen bij de overdracht van lenen.72

De burggraaf en leenmannen waren ook betrokken bij het vonnissen en innen van de grafelijke beden. In de keur van 1495 worden deze taken duidelijk omschreven. Nadat de graaf op Zeeuwse grond aan de leenmannen om een bede had verzocht en hem die geconsenteerd was, ‘soo sal men by vonnisse van mannen tot manen van den scout dat vast ende gestade wysen. Ende hy [de graaf] sal dan eenen burchgrave mogen stellen om die bede oft scot in te winnen.’ De burggraaf had bovendien de taak de goederen te ‘berijden’, dat wil zeggen de wanbetalers onder de ambachtsheren te vervolgen.73 De grafelijke leenmannen wezen formeel vonnis om het opbrengen van de bede verplicht te maken.74 Het berijden van het schot was in de eerste helft van de vijftiende eeuw al een taak van de burggraaf. Hij werd bijgestaan door een schout, advocaat en notaris.75 In de Bourgondisch-Habsburgse periode deed de burggraaf

67 Bos-Rops e.a., Holland, 348 (artikel 49). De wedde werd alleen betaald door het land van Zeeland ‘indien die misdadege niet goets genoech en hadden om die voirs. wedden te betalen.’

68 Fruin, Keuren, 194-195 (kapittel I, artikel 3); en vgl. Kruisheer, Landkeuren, 152-153 (keur van 1290, artikel 2 en 4).

69 Lasonder, Vierschaar, 66; en Gosses, Organisatie, 231-234.

70 Fruin, Keuren, 130, 148; en Idem, Leenregisters, 9-14. In 1454 hadden de Zeeuwen Karel van Charolais reeds verzocht de burggraaf recht te laten spreken ‘oft voir den grave gesciet waer’ bij geschillen over verkavelingen.

71 Kort en Kortlang, Leenhoven, 9; en Fruin, Keuren, 255-256 (artikel 7): ‘Insgelijks up tVIIe articule ordineert ende beveelt den luden van zynen Rade in Hollant dat zy hem verdragen eenighe kennisse meer te nemen int petitoir van den ambochten, leenen, ende [h]eerlicke goeden in Zeellant ghelegen, maer laten die kennisse daeraf den burchgrave ende mannen van Zeellant.’ Karel de Stoute droeg de berechting van leenzaken in Holland op aan de stadhouder en een aantal leenmannen in 1469. Het Hollandse leenhof werd als instelling opgericht in 1520; Ter Braake, Recht, 38.

72 Lasonder, Vierschaar, 47-50; en vgl. Gosses, Organisatie, 239-242. De burggraaf en leenmannen deden onder meer uitspraak bij verkaveling van leengoederen, vererving en de betaling van het schot; Fruin, Abdij, reg. 1077 (1479) en 1358 (1538); en De Smidt e.a., Lijsten III, 145 (1534).

73 Fruin, Keuren, 203-205 (kapittel I, artikel 46, 50 en 51); en Idem, Zeeland, 20-21. Zie voor het ‘berijden’: Gosses, Organisatie, 50-51; en Lenselink, ‘Burggraafschap’, 23-25.

74 Fruin, Zeeland, 20-21. Dit proces herhaalde zich op het niveau van de ambachten, want alleen als de schepenen vonnis hadden gewezen kon de ambachtsheer het schot innen; zie: Fruin, ‘Schot’, 70-71.

75 ZA, RZ II, inv. nr. 66, fol. 34v; en ZA, RZ BO, inv. nr. 16, fol. 80r (1441). Uit de rekening van 1481 blijkt dat het vonnissen van de bede een oude praktijk was: ‘Oick mede zoe is gewijst bij den voirn. vonnisse dat men alle dese voirs. penningen jairlicx executeren ende innen sall mitten burchgrave ende mannen van Zeelant, gelijc dat van ouden tijden gewoenlic is geweest van doene’; ZA, RZ BO, inv. nr. 319; en NA, GRReg, inv. nr. 3, fol. 6v-7v.

jaarlijks een oproep aan de leenmannen ‘omme zijne vierschare te houden’ om het schot te bannen en de ambachtsheren te manen deze te innen.76

De betekenis van de grafelijke vierschaar als juridische instelling verwaterde in de vijftiende eeuw, terwijl de burggrafelijke vierschaar als leenhof meer gewicht kreeg. De burggrafelijke vierschaar – ook hoge vierschaar genoemd – was samengesteld uit de burggraaf, negen leenmannen en een aantal ambtenaren.77 Het burggraafschap was het aanzienlijkste grafelijke ambt in Zeeland. Het was een Vlaamse instelling die de Hollandse graven in de twaalfde eeuw hadden overgenomen. Reeds in de veertiende eeuw – toen de heren van Voorne nog erfburggraven waren – had het ambt weinig politieke betekenis meer.78 In de Bourgondisch-Habsburgse periode bracht het ambt weinig bestuurlijke of juridische macht met zich mee. De burggraaf assisteerde de graaf bij het rechtspreken maar was niet zijn plaatsvervanger. Daarnaast droeg hij ervoor zorg dat alle ambachtsheren hun bijdrage aan de bede afdroegen en presideerde hij over het leenhof. Doorgaans besteedde hij enkele weken per jaar aan deze taak, waarvoor hij zowel in Bewesten- als Beoostenschelde een vergoeding ontving.79

Tabel 4.1: Burggraven van Zeeland en hun stadhouders, 1424-1540

Burggraven Jaren Stadhouders Jaren

Hendrik van Borssele 1424-1441 Jan van Kats 1432-1433 Willem van Everingen 1441-1442

Lieven van Kats 1442-1443

Adriaan van Borssele 1443-1451 Jacob van Borssele 1445-1446 Adriaan van Kruiningen 1451-1478

Jan van Kruiningen (1469) 1478-1512 Thomas van den Abeele 1479 Jan van Stapel 1482-1483 Adriaan van Kruiningen 1485-1490 Raas van Blois 1491 Joost van Blois 1492 Hector van Kruiningen 1493-1496 Daniël van der Heiden 1497-1503

Joost van Kruiningen (1507-1511), 1513-1543 Jacob van Domburg 1503-1507, 1513- 1514 Willem bastaard van Heenvliet 1509

Jan Vilain 1515

Wolfert van Borssele 1516-1525 Joost van Kruiningen 1543-1546

Jeronimus van Serooskerke (1533, 1542-1546), 1547-1562

Bronnen: Grafelijke rekeningen; vgl. Lantsheer, Zelandia Illustrata I, 158-161; en Stroobant, ‘Vicomtes’, 72-106.

Het burggraafschap werd in de Bourgondisch-Habsburgse periode uitgeoefend door edelen die gerekend zijn tot het hoge segment van de populatie (tabel 4.1). Nadat Hendrik van Borssele en Adriaan van Borssele het ambt hadden vervuld, kwam het in handen van de heren van Kruiningen. Zij waren vaak verhinderd om persoonlijk de bede te berijden, een opgave die

76 ZA, RZ BO, inv. nr. 311, fol 89r: Plakkaat (3 september 1479) ‘…inhoudende dat alle ambochtsheeren ende leenmannen van Bewesterscelt zijn souden binnen die stede van Middelburg opten 21en dach van der selver maent van septembri omme aldair ghijsel te worden van hueren ambochten want de voirs. burchgrave dan aldair wesen soude omme zijne vierschare te houden ende den steen te maken van den 10 groten van de gemete steen scietens ende twee grote bider breede verschenen Sinte Jansdage decollatio 1479.’ Zie verder: ZA, RZ BO, inv. nr. 345, fol. 48r-48v (1500); Ibidem, inv. nr. 376, fol. 3r (1522); en ZA, PE, inv. nr. 206, fol. 6v-7r (1528).

77 ZA, RZ BO, inv. nr. 23, fol. 56r (1447): ‘Adriaen van Borssele, burchgrave van Zeelant, van den schote in te rijden, van sinen costen dat hij gecommen is in Middelburch ende bij him gehadt heeft mijns genaden heren mannen, scout, notaris, voirsprake, clercken ende dienairen behorende tot des voirs. burchgrave vierschaer…’

78 Lenselink, ‘Burggraafschap’, 19-20, 33; en Dekker, Zuid-Beveland, 399-400.

79 In 1474 ontving Adriaan van Kruiningen 134 ponden van 40 groten voor het inrijden van de bede, waarvoor hij zestien dagen in Bewestenschelde en twaalf dagen in Beoostenschelde had verkeerd, daarnaast ontving de burggraaf vanaf 1467 een vaste wedde van 96 pond. ZA, RZ BO, inv. nr. 69, fol. 52r; en inv. nr. 306, fol. 100v.

vaak haast had en meer dan twintig dagen in beslag nam. Vandaar dat er plaatsvervangers van de burggraaf, of onderburggraven, in de bronnen terug te vinden zijn.80 Jan van Kruiningen liet zichzelf vrijwel permanent vervangen omdat hij buiten de landsgrenzen verkeerde of andere taken uitoefende. Tussen 1492 en 1500 was hij bijvoorbeeld rentmeester-generaal van Zeeland. Als vervangers traden onder meer zijn broer Adriaan, achterneef Hector en zoon Joost op. De burggraven en hun stadhouders werden door de graaf benoemd.81 De stadhouders waren dikwijls edelen die ervaring hadden in het grafelijke of stedelijke bestuur. Het is waarschijnlijk dat hun benoeming in samenspraak tussen de graaf en de burggraaf plaatsvond.

De graaf werd bij het rechtspreken in Zeeland bijgestaan door zijn leenmannen. Hij riep zijn leenmannen en onderdanen op om bij de vierschaar aanwezig te zijn, maar slechts een aantal van hen ontving een vergoeding voor de juridische taken die zij uitvoerden.82 De burggrafelijke vierschaar kende een vast aantal leenmannen, want Karel de Stoute vaardigde op 26 december 1467 een ordinantie uit die bepaalde dat de burggraaf zou worden bijgestaan door vijf leenmannen uit Bewesten- en vier uit Beoostenschelde. Bovendien ontvingen de leenmannen en functionarissen verbonden aan de vierschaar voortaan een vaste dagvergoeding en kleedgeld. In de rekeningen van 1468-1469 zijn de eerste betalingen terug te vinden.83 Het inrijden van de bede nam doorgaans zestien dagen in Bewesten- en twaalf dagen in Beoostenschelde in beslag.

De leenmannen spraken daarnaast met de graaf of burggraaf recht in geschillen over leenzaken. De vonnissen werden uitgevaardigd door de leenmannen en de notaris van de hoge vierschaar, zo blijkt uit de akten. Jan van Schengen, Jan van Domburg, Adriaan van Grijpskerke, Gillis Hobbinksz en Adriaan van Nieuwerve spraken in 1463 een vonnis uit in een zaak tussen Adriaan van Reimerswaal en zijn broers Filips en Jan, die betwistten dat de erfrente van hun overleden broer Klaas een recht leen was en geheel toekwam aan hun oudste broer.84 Ten slotte traden de leenmannen van de vierschaar, vaak lage edelen, op als getuigen bij de overdracht van lenen, maar in principe kon iedere grafelijke leenman, dat wil zeggen een persoon die ambacht in leen had, als zodanig optreden. In de mannenbrieven komen dan ook meer namen voor dan die de selecte groep van leden (‘ordinaris leenmannen’) van de hoge vierschaar.85

80 De stadhouders van de burggraven ontvingen geen vaste wedde maar alleen daggelden. Jeronimus van Serooskerke werd in 1542 onderburggraaf genoemd: ZA, RZ BO, inv. nr. 405, fol. 161r-161v.

81 Commissiebrief van Adriaan van Kruiningen (5 april 1451) en continuatie voor twaalf jaar (8 mei 1459, per 5 april 1461); De Stoppelaar, Inventaris, nrs. 263 en 339. Zie voor de aanstelling van Jacob van Domburg als stadhouder van de burggraaf in plaats van Daniël van der Heiden die overleden was, terwijl het schot geïnd moest worden; NA, GRReg, inv. nr. 5, fol. 177v-178r (21 augustus 1503). Voor de provisionele aanstelling van Jeronimus van Serooskerke in 1547; ZA, RZ A, inv. nr. 459, fol. 130r-132r (20 april 1547).

82 In 1454, 1458 en 1460 ontvingen acht tot elf leenmannen die met Karel de Stoute vierschaar hielden een wedde; ZA, RZ BO, inv. nr. 33, fol. 90v-92r, inv. nr. 35, fol. 55r-55v; inv. nr. 40, fol. 57r-57v; en inv. nr. 863, fol. 61v-62r. Tot 1467 ontvingen veertien grafelijke dienaren in Bewestenschelde en zes in Beoostenschelde eveneens jaarlijks een tabberd. De dijkgraafschappen kenden elk een of twee ‘dienres’, ‘knapen’ of ‘beriders’, en er waren zeedrifters, duinbewaarders en bewaarders van het grafelijk steen (gevangenissen in Middelburg en Zierikzee). Zij voerden (gerechtelijke) taken uit voor de grafelijke ambtenaren; ZA, RZ BO, inv. nr. 45, fol. 112v; en inv. nr. 863, fol. 58r.

83 ZA, RZ BO, inv. nr. 46, fol. 140v-141r. Deze ordinantie wordt niet genoemd door Lansonder, Gosses en Fruin. De dagvergoeding voor het innen van de bede bedroeg 3 s. 4 d. groten Vlaams en het kleedgeld 16 s. groten Vlaams. In Bewestenschelde ontving een vijftal leenmannen voor 1467 reeds een tabberd; ZA, RZ BO, inv. nr. 22, fol. 45r.

84 De erfrente van 40 ponden was in 1337 door graaf Willem aan Klaas van Reimerswaal gegeven als een recht leen; ZA, RZ BO 41, fol. 114v; en voor het vonnis: RAG, FR, inv. nr. O.33 (20 september 1463). Klaas was reeds in 1440 overleden. Zie voor een andere uitspraak van de hoge vierschaar: RAG, FR, inv. nr. O.29 (13 april 1453).

De schout, notaris en advocaat van de hoge vierschaar of hoogste ban in Zeeland stonden de burggraaf en leenmannen bij.86 Zij waren betrokken bij het toewijzen en vonnissen van de bede. In de rekening van 1429-1430 staat 66 pond verantwoord voor ‘sulken costen als gedaen waren mitten burghgrave van Zeelant mitten rentemeester, voirsprake, upheyscher, notarius, mannen ende clercken, die men reedt die eerste zeven cromstaerten van den gemete’, die op 29 augustus 1429 werd geheven.87 De rechtsvordering van de bede was in de vijftiende en zestiende eeuw dus de taak van deze functionarissen, waarvoor zij dagvaarten bezochten, contacten onderhielden met de ambtenaren van de grafelijke rekenkamer en met de burggraaf de wanbetalers vervolgden.88 Voor het ondersteunen van de burggraaf ontvingen de schout, notaris en advocaat daggelden en een vergoeding voor ambtskledij. Vanaf 1467 konden ze ook rekenen op een vaste jaarwedde.89 Ten slotte vervulden zij verantwoordelijkheden tijdens de