• No results found

Economische Kroniek

In document 11 11 (pagina 165-192)

De buitenlandsche handel der Bui-tengewesten in 1924.

vooroor d e0!"Sta statistiek te Weltevreden het deel lib Buitengewesten van het d«stieVrThW F ^ f * N° ' 2 ? bij h e t C e n t r a a l K-<oor ZZr T d,en In" e" U i t V°e r v a n Nederlandsch-mdië 1924

In het onderstaande zal getracht worden aan de hand van deze publicatie en m verband met de overeenkomstige statistiek van 1913 een ove zfcnt te geven welke veranderingen de handel der Buitengewesten en i h e

bijzonder de uitvoerhandel sindsdien ondergaan heeft

Uit het overzicht dat aan het begin van het boek gegeven wordt ziet men dat de waarde der in de Buitengewesten ingevoerde g o e d e n v 0 0

Pa.ticuhere rekenmg (inc.. ongemunt goud en zilver) bedragen h e e f t i n : 1924 f 212.798.000

1923 182.488.000 1922 196.875.000 tegen in 1913 136.730.000

terwijl de waarde der door het Gouvernement ingevoerde goederen bedroeg in 1924 f 3.037.000

1923 2.589.000 1922 7.182.000 tegen in 1913 2.530.000

1924 f 630.039.000 1923 550.192.000 1922 621.181.000 tegen in 1913 303.163 000

terwijl door het Gouverment goederen werden uitgevoerd ter waarde van 1924 f 14.167.000

1923 17.000 1922 4.643.000 tegen in 1913 22.866.000

154 ECONOMISCHE KRONIEK.

Hieruit ontwaart men dat de waarde van den particulieren invoer in 1924 weder die van 1922 overtreft; hierbij moet men echter niet vergeten, dat de prijzen der invoerartikelen zeer sterk gedaald zijn, zoodat met de stijging van de invoerwaarde een naar evenredigheid veel sterkere stijging van het volume van den invoer gepaard gaat.

Bij de waarde van de door particulieren uitgevoerde goederen heeft men hetzelfde verschijnsel; oppervlakkig beschouwd zou men bij vergelijking van de uitvoerwaarden (1922 621 millioen, in 1924 630 millioen) kunnen meenen, dat de handel zich niet aanmerkelijk uitgebreid heeft; de oorzaak van de hooge uitvoerwaarde in 1922 echter ligt in de te hoog aangenomen waarde van de uitgevoerde petroleumproducten. Zou men voor de waarde-bepaling van den uitvoer in 1922 van slechts een drietal artikelen (vloeibare brandstof, kerosine en benzine en gasoline) den waardemaatstaf van 1924 aanleggen, dan zou de gezamenlijke uitvoerwaarde dezer producten 108 in stede van 260 millioen gulden hebben bedragen.

!n de totale uitvoerwaarde der Buitengewesten van 1922 paraisseert het aandeel van petroleum en petroleumproducten dan ook voor 53.2% tegen slechts 24.7% in 1924.

Daarentegen is de uitvoerwaarde der groote stapelproducten doorgaans hooger dan in 1922; men denke slechts aan rubber, thee, koffie, agave, copra e.a.

Het volume van den uitvoer der groote stapelproducten is over het alge-meen sterk gestegen:

1924 1923 1922 1913 1000 K.G. 1000 K.G. 1000 K.G. 1000 K.O.

rubber 139.179 110.121 73.016 4.433 koffie 33.716 16.969 14.046 6.512 thee Men ziet dus een sterken vooruitgang in den uitvoer zoowel van ondernemingsproducten als bevolkingsproducten. De zeer sterke voor-uitgang in den uitvoer van rubber is voor het overgroote deel aan het in tap komen der inlandsche tuinen te danken; maar ook in den uitvoer van koffie heeft de inlander een groot aandeel: de inlandsche productie bedroeg volgens taxatie in 1924 ruim 35.000 ton, practisch geheel van de Bui-tengewesten afkomstig; een zeer groot gedeelte wordt echter via Java naar het buitenland geëxporteerd. Mais, uitsluitend afkomstig uit Zuid Celebes,

en de boschproductën getah en rotting zijn zuiver inlandsche producten.

Tabak thee en palmolie zijn geheel of zoo goed als geheel (tabak) pro-ducten van Europeesche ondernemingen.

Men hoeft geen optimist te zijn om te zeggen, dat de Buitengewesten de economische crisis te boven gekomen zijn en meer dan dat.

Merkwaardigheidshalve zijn naast de cijfers van 1922/1924 ook nog die van 1913 gezet: uit de vergelijking van deze enkele cijfers ziet men

al welk een ingrijpende verandering de Buitengewesten — toen nog genoemd Buitenbezittingen — ondergaan hebben. In 1913 lag de rubbercui-tuur nog in hare windselen; sindsdien is de uitvoer meer dan verdertig-voudigd. Weliswaar staat evenals in 1924 Belawan reeds aan de spits dei-uitvoerende havens, doch het voerde nog slechts 2520 ton rubber uit tegen 40.794 ton in 1924; Djambi, dat in 1924 22.281 ton exporteerde, steekt wel gunstig af tegen het Djambi van 1913 met een uitvoer van 86 ton.

Bandjermasin exporteerde in 1913 132 ton, in 1924 15.987; Pontianak dat-in 1924 met 10.184 ton de vierde plaats onder de uitvoerende havens dat- in-neemt, exporteerde in 1913 heele 60 ton.

Doch de prijzen waren in 1913 nog zoo slecht niet; voor ficus en hevea Plantage product neemt de statistiek van 1913 een uitvoerwaarde van 13.50 per Kilo aan; wilde ficus werd op f 3 . — per Kilo gewaardeerd, ter-wijl andere rubbersoorten op f2.20 per Kilo worden aangenomen. De gemiddelde prijs van 1924 bedroeg f 0.995 (plantage-product f 1.42 en bevolkingsproduct f 0.70 p. Kilo).

Ook met koffie ziet men een grooten sprong: van slechts 6.512 tons in 1913 steeg de uitvoer in 1924 tot 33.716 tons. Hierbij komt echter nog de uitvoer der Buitengewesten naar Java en de andere Buitengewesten; voor 1913 zijn geen cijfers van het intergewestelijk verkeer bekend; voor 1914 bedroeg de koffie uitvoer naar Java 6.037, voor 1913 hetzelfde cijfer aan-nemende komt men tot een totaaluitvoer van ± 12.500 ton; neemt men echter in 1924 bij den uitvoer naar het buitenland nog den intergewestelijken uitvoer van 15.927 ton, dan heeft de productie der Buitengewesten in 1924 ongeveer 50.000 ton of viermaal zoo veel als in 1913 bedragen. De groote stijging is te danken aan de sterke uitbreiding der robusta aanplantingen voornamelijk in Palembang, Sumatra's Westkust en Benkoelen, tegenover een rechtstreeks naar het buitenland gerichten uitvoer van slechts 506 ton robusta koffie in 1913 staat in 1924 een export van 27.103 ton, waarvan voor rekening van Palembang 17.730 ton, Padang 6.748 ton en Benkoelen 1.490 ton. Voor thee, agave-vezel en palmolie — als drie Sumatra's Oost-kust producten — is de verglijking met 1913 al zeer eenvoudig: er was toen n.l. nog geen uitvoer; omstreeks 1911 werden de eerste proeven met thee in Sumatra's Oostkust genomen, terwijl agave-vezel en palmolie voor het eerst in de statistiek van resp. 1919 en 1918 met een uitvoer van resp.

5 ton en f4.000 verschijnen.

Bij tabak, ook voornamelijk een Sumatra's Oostkust product, ziet men een ander verschijnsel: de uitvoer van Delitabak was in 1913 aanmerkelijk

156 ECONOMISCHE KRONIEK.

hooger (25.777 ton tegen 18.081): de reden hiervan is dat de productie sindsdien opzettelijk beperkt is. Bij de bevolkingsproducten ziet men een typeerende verschuiving: de uitvoer van boschproducten zooals getah's en rotting ging sterk achteruit, terwijl de uitvoer van cultuurproducten zooals koffie, mais en peper sterk steeg.

Tot nu werden in de statistiek Java en Madoera en de Buitengewesten behandeld als twee op zich zelf staande complexen; zonder veel moeite was het niet mogelijk zich een overzicht over geheel Nederlandsch-Indië te verschaffen. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen werden behalve de ge-bruikelijke samenvatting van den In- en Uitvoer nog twee staten toegevoegd waarin artikelsgewijs de In- en Uitvoeren van Java en Madoera naast die der Buitengewesten gezet en getotaliseerd werden. Deze overzichten die tot nu toe nooit samengesteld werden kunnen een belangrijke aanwinst genoemd worden.

Na de gebruikelijke overzichten der'In- en Uitvoeren door het Gouver-nement volgt het overzicht van den In- en Uitvoer van goud en zilver door het Gouvernement en particulieren; in afwijking van vorige jaren werden de betrekkelijke havens van In- en Uitvoer met de bijbehoorende waarden gegeven.

Evenals in deel Ha (Java en Madoera) werd in dit deel lib als aanhangsel gegeven eene Engelsche vertaling van de in de" statistiek opgenomen artikelen, aangezien gebleken is dat deze vertaling vooral in het buitenland zeer op' prijs gesteld wordt.

Boekbespreking.

H. T. Colenbrander, Koloniale Geschiedenis; Nijhoff 1925 2 dln.

De aftredende hoogleeraar in de Koloniale Geschiedenis aan de Uni-versiteit te Leiden heeft, om zijn opvolger, die zich tot nu toe meer met Archeologie bezig hield, de taak te vergemakkelijken, besloten, zijn college-aanteekeningen af te ronden en te doen drukken. Reeds verschenen twee deelen van een uitgebreid handboek met litteratuur-opgaaf.

Het werk, in de eerste plaats bestemd voor Indologen, zal ook buiten den kring van onmiddellijk belanghebbenden vele lezers vinden. Vooral Deel j, dat de koloniale geschiedenis van Portugal, Spanje, Engeland, Frankrijk, België, Duitschland, Italië, de Vereenigde Staten en Japan bevat, brengt het Nederlandsch publiek in eigen taal een stof, die tot nu toe uit verschil-lende buitenlandsche werken bijeengelezen moest worden.

Uitvoerig wordt ons de ontwikkeling geschilderd van den kolossus die Uit de Europeesche kolonisatie voortgekomen is: de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Terwille van de toenemende beteekenis van deze Repu-bliek is haar geschiedenis gevolgd tot heden, hoewel de U. S. A. reeds sedert 1783 een zelfstandig staatsieven voeren en daarmee dus eigenlijk buiten het terrein van de koloniale geschiedenis vallen.

Met bijzondere voorliefde is ook behandeld de geschiedenis van onze stamverwanten in Zuid-Afrika, vanaf de vestiging in 1652 tot en met de tot standkoming van de Unie van Zuid-Afrika. De groote trek" de oorlogen tegen de kaffers, de stichting der Boerenrepublieken en de strijd tegen het overmachtige Engeland, het zijn weliswaar bekende feiten, maar verhalen toch altijd weer in hooge mate boeiend.

De Deelen II en III zijn bestemd voor de Nederlandsche Koloniale ge-schiedenis, voorzoover niet ter sprake gebracht in Deel I Deel H is reeds verschenen: het geeft de geschiedenis onzer West-Indische koloniën tot heden en die van onze Oost tot 1816.

De eerste vaart der Nederlanders o,p Amerika en de kust van Afrika is van ouder datum dan die op Oost-Indië. Vertellende van die Guinees-en Brazielvaart sedert 1590, komt de schrijver vanzelf tot de oprichting van de West-Indische Compagnie, haar geschiedenis, reorganisatie en overname door den Staat. De stof wordt hier afgehandeld door mededeeling ook van de verdere lotgevallen van Suriname, Curacao en de andere eilanden, die tegen woord.g in het Westen ons koloniaal bezit uitmaken.

158 BOEKBESPREKING.

De meest interessante episoden uit de geschiedenis van de West-Indische Compagnie zijn wel onze vestigingen in Noord-Amerika en in Brazilië.

Reeds in Deel I geeft Colenbrander bij de behandeling van de Vereenigde Staten een verklaring van het geringe succes van deze vestigingskoloniën.

Hij zegt: „Zoolang Nieuw Nederland bestaan heeft is het een middending

„gebleven tusschen een bezitting, waarvoor de Bewindhebbers te

Amster-„dam het aanzagen en een volkplanting, die alleen tot wasdom had kunnen

„komen bij genoegzaam talrijke vrije immigratie uit Nederland. Doch deze

ont-„stond niet en kon niet ontstaan. Anderen gingen naar Amerika, omdat

„zij zich thuis bezwaard gevoelden in de conscientie, als de puriteinen van

„Nieuw-Engeland, de Katholieken van Maryland, om betere stoffelijke be-staansvoorwaarden te vinden, als de indented servants van Virginië; omdat

„ze van huis en hof verdreven waren als de Hugenoten; omdat hun land

„verwoest was als de lieden uit de Palts; als protest tegen benadeeling

„en omrecht als de Ulstermen. Oeene van deze beweegredenen kon in het

„Nederland van 1621 tot 1664 werken". (I, p, 55).

Doch al waren de Nederlandsche kolonisten minder talrijk dan de An-gelsaksische, zij hebben toch een invloedrijke rol gespeeld daardat uit hun nederzetting New-York voortgekomen is. „Het Hollandsche element", zegt

„Colenbrander, „in 1664 in een sterke economische positie in de stad gevestigd,

„bleef er maatschappelijk bovendrijven en behield trekken van het Hol-l a n d s e n karakter ook toen de HoHol-lHol-landsche taaHol-l er was uitgestorven".

„(I, p. 57). Volgens den Amerikaanschen historicus John Fiske zou de cosmopolitische geest van New-York, die zulk een heilzaam tegenwicht vormde tegen het provincialisme der andere Staten een erfstuk zijn van Nieuw-Amsterdam. „Among the circumstances which prepared the way

„for a rich and varied American nation, the preliminary settlement of

„the geographical centre bij Dutchmen was certainly one of the most fortunate". (I. p. 57)..

De geringe aandrang tot emigratie is ook één, zoo niet de voornaamste, oorzaak, waarom in Brazillië geen blijvende Nederlandsche kolonie is ont-staan. (II, p. 11).

De geschiedenis van onze vestiging in het Oosten wordt voorafgegaan door een ethnologische verhandeling over de volken van den Indischen Archipel, voor welk complex Colenbrander den door Bastian uitgevonden naam „Indonesië" aanbeveelt. Daar zou zeker niets tegen zijn, ware het niet, dat door sommigen dit woord nauw gekoppeld is aan politieke leuzen, waardoor het zijn karakter van wetenschappelijken term eenigszins inge-boet heeft.

Na een kort overzicht van de „Vreemde invloeden", die op Indië inge-weikt hebben voor de komst der Nederlanders, vangt ons verschijnen in het Oosten aan met een beschrijving der „Voorcompagniën". Doch ons gezag wordt eerst gevestigd door Coen, Maetsuycker en Speelman. De schrijver brengt deze stof onder in de hoofdstukken „Jan Pietersz. Coen" en „De Compagnie groote mogendheid". Daarop volgt de „Verovering van Java".

Tezamen vormen deze drie hoofdstukken een gesloten geheel. Men be-merkt hier, dat de schrijver tal van bronnen zelf in handen heeft gehad;

vooral geldt dit voor den tijd van Coen, wiens brieven, gelijk men weet, door Colenbrander uitgegeven zijn.

Toon en stijl zijn zakelijk en kort. Des te zonderlinger doet het dan ook aan, wanneer men achter de bekende woorden van Coen. „In dezer

»,vougen hebben wij die van Bantam uut Jacatra geslagen, voet en dominie

»in 't landt van Java becomen. 't Is seecker dat dese victorie ende het

„vluchten van de hooghmoedige Engelssen door gans Indien een grooten ..sehrick maecken sal." enz., het volgende naieve naschrift van Colen-brander aantreft: „Een zegekreet die voorwaar niets verhevens heeft. Men

„merke op dat de overwonnenen ook niets verhevens hebben"! (II, p. 111).

Nog zonderlinger is het, wanneer, wij in de beroemde uitspraak van Coen: „daer can in Indien wat groots verricht ... worden", de v/oorden (in den handel) geïnterpoleerd vinden. (II, p. 105).

Waarom wordt dit gevleugelde woord, dat reeds nationaal bezit is geworden, zoo beduimeld? Op zich zelf is het nog de vraag of de z.g.

opheldering juist is; en trouwens al was ze juist, wat dan nog? Was het doel, dat onze voorvaderen najoegen, zooveel minder, dan hetgeen andere volken met hun oorlogen beoogden? Het is vreemd, dat aan ons koloniaal verleden zulke opmerkingen te beurt moeten vallen, terwijl dat van anderen neutraal behandeld wordt. Wil de schrijver den lezer bijbrengen, dat we hier niet te doen hebben met iets werkelijk heroïsch, doch met grootheid op een terrein dat z.i. nogal laag bij den grond ligt?

Dat de handel en in 't algemeen de oeconomische geschiedenis bij dezen schrijver geen bijzondere belangstelling geniet, bemerkt de lezer ook zonder dat wel uit de hoofdstukken „Organisme der Compagnie", „Het Bedrijf"

en „De Resultaten". Reeds met de verdeeling van deze stof is de schrijver niet erg gelukkig geweest. In „Organisme" krijgen we in hoofdzaak het-geen er te vermelden valt over directie en employe's, doch het-geen denk-beeld van de waarde van de administratie. Wel wordt daarentegen door aldaar de vloot der Compagnie te behandelen (II, p. 222) een materie ter sprake gebracht, die meer eigenaardig thuis behoort onder „Bedrijf" Een ander deel van het bedrijf, de koffiecultuur, is weer verdwaald geraakt onder „Locale Geschiedenis" (II, p. 260 v.v.) en de resultaten worden behalve in het daarvoor gereserveerde hoofdstuk, gedeeltelijk besproken onder „Bedrijf", gedeeltelijk onder „Locale Geschiedenis" (II, p. 272).

Het is bovendien eenigszins voorbarig een beschouwing te houden over de resultaten, voordat de stof volledig behandeld is. Eerst met het hoofd-stuk „Locale Geschiedenis" en „Ondergang der Compagnie" is de ge-schiedenis der O. I. C. voltooid.

Men zou, wat het laatste gedeelte betreft, langzamerhand het ge-voel krijgen meer met college-aanteekeningen te maken te hebben, dan met een boek, ware het niet, dat er nog drie korte maar voortreffelijke hoofdstukken volgden over de Van Hogendorps, Daendels en Raffles

Voor-160 BOEKBESPREKING.

al het karakter van Dirk van Hogendorp is zeer knap geteekend en is een staaltje van superieure geschiedschrijving.

Zoodra de politieke geschiedenis aangeroerd wordt, gevoelt men on-middellijk met den schrijver een terrein te betreden, dat deze volkomen beheerscht. Bij de behandeling van oeconomische onderwerpen is het tegen-deel echter het geval. Dit springt reeds in het oog uit het verkeerde gebruik van handelstermen. Zoo spreekt de schrijver nu eens van „emolumenten" dan weer van„tantièmes" van Bewindhebbers, terwijl beide keeren sprake is van provisie van den omzet. (II, p. 206). Dan staat er „winst" en „verlies", waar we met inkomsten en uitgaven te maken hebben. (II, p. 235). Er wordt een beschouwing gehouden over „de Indische rekening", doch zonder dat de lezer opmaken kan of er een staatsrekening bedoeld wordt, dan wel een balans, een winst en verliesrekening of een rekening-courant

(II, p. 237).

Van onbegrepen termen en daaruit volgende misvattingen vindt men een zoodanigen overvloed, dat er geen beginnen aan is, deze stuk voor stuk te weerleggen. We zouden de betrokken hoofdstukken ook maar la-ten voor wat ze zijn, zoo de schrijver zich niet tal van uitspraken ver-oorloofde, die bijna evenzoovele ongegronde aanmerkingen zijn, waardoor ten onrechte kladden op het verleden geworpen worden. Niet tegen het uitoefenen van kritiek bestaat bezwaar, maar wel tegen misplaatste kritiek.

Er valt op de Compagnie en op haar dienaren ontegenzeggelijk zeer veel aan te merken. Doch om te weten waar de schoen eigenlijk wringt, moet men de Compagnie als „zaak" begrijpen. Voor die studie heeft Colenbran-d.r blijkbaar geen lust of tijd gehad. Zoo zijn de ontdekking, dat de O.I.C een hoogst primitieve boekhouding had en alle daaruit voortvloeiende

con-sequenties blijkbaar geheel langs hem heen gegaan.

De administratie van de O.I.C. was die van een eenmalige onderneming, als de Voorcompagnieën waren en voldeed in het geheel niet aan de behoefte van een voortgezet bedrijf. De grootboeken der Kamers beston-den alleen uit aanteekeningen van inkomsten en uitgaven en van schul-den en vorderingen. De uitgezonschul-den goederen worschul-den niet belast met de specifieke onkosten. Men ontvangt uit Indië geen verkooprekeningen, boekt ze althans niet. Alles wordt herleid tot inkomsten en uitgaven. Een balans kan alleen opgemaakt worden door inventarisatie, doch het is ook dan nog een balans, waarop noch het aandeelenkapitaal verschijnt, noch de zeilende goederen, waarop zelfs niet het omvangrijke Indische bedrijf voor-komt, i)

Iemand, die weet hoe een commercieele onderneming administratief in elkaar zit, zal bij de beoordeeling van zulk een bedrijf de grootste voor-zichtigheid in acht nemen en eerst na zorgvuldige bestudeering der cijfers iets kunnen zeggen over de financieele positie der maatschappij, over de waarde van het bedrijf en over de gestie in 't algemeen. Colenbrander

1) Zie hierover verder: Mansvelt, Rechtsvorm en geldelijk beheer bij de O. I. C. 1922.

ziet echter geen moeilijkheden. Hij schrikt er niet voor terug te verklaren-..met de schuld maar de dividenden hadden haar in den grond gewerkt"'

! ' ' ƒ ' 2 4 7 X V a" d e B e windhebbers zegt hij: „nooit dringen zij tot

Z2?r,-°0rZafk d°°r" (I1' P- 237)- D°C h V 0 0 r h e m z ii " »de oorzaken...

amdelijk bij nader ontleding der cijfers", (idem)

nog ^ " 7 ^ S l 3 g °P S l 3 g' d a t d i t "i e t h e t ge v a l i s e n Colenbrander nog geheel staat op het standpunt van Klerk de Reus

b e o o r d e e l "i e t a l l e e1 t e" °P Z i C h t e V a" d e a d m i"i st r a t i e v e en financieele de° o f r ' Z 7 °°\ V° °r d e e c o n o m i s c h e waardeering van het bedrijf van het h H -T C° ft a t e e r t m e n e e n g °e d e n i n l o o p door een splitsing van het bedrijf ,n 1 . importzaken in Nederland, 2°. de handel in Indië woidt dit T "' f n b e l a s t i" gh e f f i" g ffl, P- 226)), doch uitgewerkt z o n f ï f , a n l e t °V e r »monoPoi*" wordt telkens gesproken doch ponder du.del.jke onderscheiding tusschen het monopolie van den aan voer ,n Nederland en dat van den handel i , Indië. Dat het monopolie al teen geldend gemaakt kon worden tegenover landgenooten en niet tegenover v eemden wordt den-lezer niet voorgehouden. En juist dit punt bood de torTT Mn m i J °m h 6 t a t r° Ph i s c h w o r de n der Indische

handelskan-nvfnPH uT°' 3 Z i J d S °m e e" b e s c h o uw i n g te houden over den nvioed van het monopolie op onzen handelsstand. In het Oosten tappen

e af Rel" e" T l E n g e , S C h e n d e" A z i a t i s c h e n tusschenhande.

ge-WeL de Z Z r C1 V°0 r d e C°m P a g n i e a l l e e" d e Sportzaken op

welke de geheele zwaarte van de onkosten van bestuur en verdediging komt te rusten. Had de Compagnie zich in 't Oosten beperkt tot de pos tie

rLtTlToe^f

eken.ng geboekt dan zou ook toen nog haar handelsbedrijf ( =

h3ar r ° S t e n '^ Z °° danig ° P eM a

i m p o r

«

t -ken een geheel ander aanzien behouden hebben. De vraag is nafuur-kk of haar bez.tt.ngen toenmaals een object vormden, waarop een leê-nmg gevestigd had kunnen worden. De Bewindhebbers hebben den Azia

rLtTlToe^f

eken.ng geboekt dan zou ook toen nog haar handelsbedrijf ( =

h3ar r ° S t e n '^ Z °° danig ° P eM a

i m p o r

«

t -ken een geheel ander aanzien behouden hebben. De vraag is nafuur-kk of haar bez.tt.ngen toenmaals een object vormden, waarop een leê-nmg gevestigd had kunnen worden. De Bewindhebbers hebben den Azia

In document 11 11 (pagina 165-192)