• No results found

Belastbare opbrengst volgens de

In document 11 11 (pagina 137-165)

Iandrente-bepalingen. 5 10 20 30 40 50 „ „ „ „ III. Landrente a 8 % 0.4 0.8 1.6 2.4 3.2 4 „ „ „ „ IV. „ a 18% 0.9 1.8 3.6 5.4 7.2 9 „ „ „ ,', Bruto arbeidsopbrengst:

V. bij verbruik van

1 picol padi 9 19 29 39 49 59 „ „ „ „ VI. bij verbruik van

3 picol padi 7 17 27 37 47 57 „ „ De landrente in procenten

van de bruto-arbeidsop-brengst.

m

VII. minimum - y 4.4 4.2 5.5 6.15 6.5 6.7 procent.

IV

VIII. maximum y j 12.8 10.6 13.4 14.6 15.3 15.7 Bruto-arbeidsopbrengst

per uur in centen (1 picol padi = f 4.—)

IX. minimum bij 1500 uren 1.9 4.5 7.2 9.9 12.5 15.2 cent.

X. maximum „ 1000 „ 3.6 7.6 11,6 15.6 19.6 23.6 „

Bovenstaande cijfers, welke voor een diepgaand onderzoek naar de werking van de landrente nog met verschillende cijferreeksen zouden moeten worden aangevuld, geven niettemin door de tegenoverstelling van arbeidsopbrengst en belasting, in menig opzicht een voldoend inzicht in de betreffende materie. Men ziet er uit, dat in vergelijking tot de productiviteit een minimum van belasting bereikt wordt bij een productiviteit van 20 picol. De landrente vertoont daarna — onder vooropstelling van

gelijkblij-126 HET RAPPORT MEYER RANNEFT — HUENDER

vend kapitaals- en arbeidsverbruik — een lichte progressie voor de betere gronden. Eenzelfde progressie — het is een van de car-d i n a l fouten van car-de huicar-dige regeling — krijgt men echter tevens voor de belasting van de slechtere en slechtste gronden.

Nu is bij het vorenstaande geen rekening gehouden met het nagewas. Voor de vaststelling van de belasting van dit nagewas, waarbij een netto-waardeering op den voorgrond staat, spreken echter de fouten van de belasting veel minder sterk, omdat voor die netto-waardeering met een eenigermate voldoend arbeidsloon reeds de noodige rekening wordt gehouden. Het nagewas kan daarom voor de beoordeeling van het geheel gevoegelijk buiten beschouwing worden gelaten.

Voor een meerder inzicht in de werking van de landrente is er op te wijzen, dat uit de laatste door den landrentedienst gepubli-ceerde cijfers valt te concludeeren, dat de gemiddelde productivi-teit te stellen is op ongeveer 29 picol per bouw, zoodat men voor de productiviteit, voor zooverre deze op den rijstbouw betrekking heeft, waarschijnlijk het beste rekening houdt met een hoeveelheid van 20 — 23 picols als gemiddelde.

Verder schijnt de aanname gewettigd, dat een normaal gezin rnét de hulpmiddelen, waarover doorgaans wordt beschikt, één, hoogstens één en een kwart, bouw kan bewerken. *) Ook kan men aannemen, dat al naar het slagen van het product, al naar de waarde van het nagewas, de werkelijke bruto-opbrengst van den grond van driekwart tot anderhalf maal de productiviteit kan be-dragen, zoodat zich hieruit voor een gemiddelde productiviteit van 20 picols voor het padi-product, belastingpercentage's laten berekenen van ± 3 tot 14% van de bruto-opbrengst.

Een belastingpercentage ten opzichte van een bruto-opbrengst leert echter al zeer weinig nopens den druk. Uit de hiervoren berekende cijfers valt niettemin wel te zien, dat ook bij een zeer gering uurloon, geheel onvoldoende voor het verzekeren van het levensonderhoud van een gezin, nog een aanmerkelijk percentage 1) Dit laatste is zoodanig op te vatten, dat bijvoorbeeld zes gezinnen gezamenlijk zes a zeven en een half bouw kunnen bewerken, waaruit door toepassing van ruil de capaciteit en verdienste van een gezin te berekenen zijn.

aan belasting moet worden afgestaan. Het is dit punt, dat een meer diepgaande bespreking behoeft.

Hiervoren is berekend, dat bij een bruto-opbrengst van den Padi-oogst van 20 picols per bouw, in verband met de kosten van zaadpadi, mest, enz. enz. te rekenen valt op een bruto-arbeidsop-brengsf van 17 tot 19 picols padi, welke omgerekend tegen een relatief hoogen prijs van ƒ 4.— per picol padi, een inkomen zouden verzekeren van ƒ 68.— tot ƒ 78.— Vooral voor de soort gronden, Waar het in deze om gaat, is de padi-oogst van overwegende be-teekenis, zoodat uit de cijfers voor dien padi-oogst bij de beschouw-de producteit bezwaarlijk tot een hoogere jaaropbrengst van grond en arbeid kan worden geconcludeerd dan van een ƒ 90.

a ƒ 100.—. De Nederlandsen-Indische inkomstenbelasting gaat uit van een belastbaar minimum van ƒ 120. Het rapport Meyer, Ranneft en Huender geeft als laagst aanvaardbaar inkomen (zie' bladzijde 10), dat voor landarbeiders, uitsluitend werkzaam in den Inlandschen landbouw, die bij een gezinssterkte van 3.5 een inkomen per ziel bereiken van ƒ 28.96 of van ƒ 101.36 per gezin.

De gezinssterkte, aanmerkelijk beneden het gemiddelde, wijst er op, dat met dit inkomen van ƒ 100.— 's jaars, werkelijk een be-staansminimum bereikt schijnt.

Nu draagt de Iandrente een zeer eigenaardig, hoogst eigen karakter, met zoowel een zakelijken als een persoonlijken onder-grond Zij wordt van uit een belastingtechnisch oogpunt waar-schijnlijk het beste gedefinieerd als een welstandsbelasting, met de normale opbrengst van het grondbezit en het plaatselijke welvaartspeil als maatstaven, een heffing suï generis van grond, arbeid en arbeidsvermogen. Ook aan zoodanige heffing dienen echter de eischen worden gesteld, eerstens dat zij vrijlaat waar geen ratio tot heffing aanwezig is, verder dat waar zij heft met het draagvermogen de noodige rekening wordt gehouden.

Deze eischen brengen geenszins voor de inheemsche wereld mede, dat eerst bij zeker inkomen, aanmerlijk uitgaande boven het hier aangegeven bedrag van ƒ 100.— 's jaars, belasting ge-heven zou kunnen worden. De overheerschende toestanden laten voorshands nog toe ook met het potentieele draagvermogen reke-ning te houden. Daarbij is echter niet uit het oog te verliezen, dat in

128 HET RAPPORT MEYER RANNEFT — HUENDER

vele gevallen het hoofdgeld wordt geheven, wanneer van den be-lastingbetaler slechts de „werkbaarheid" vaststaat. Onder die omstandigheden eischt de heffing van de landrente dubbele voor-zichtigheid. Deze nu voor een oogenblik slechts beschouwende van den zakelijken kant, aannemende verder dat een gezin per jaar 1.25 bouw bewerken kan, komt men tot de onafwijsbare minimum-eischen:

1°. dat alle grond, waarvan de jaarlijksche opbrengst 4/5 X ƒ 100.— of ƒ 80.— per bouw bedraagt, fiscaal onaantastbaar dient te zijn;

2°. bij een juiste werking van de heffing, de belasting minstens een zekere evenredigheid dient te vertoonen met de fiscaal belastbare opbrengst, zijnde die boven ƒ 80.— per bouw 's jaars.

Dat de hier gestelde eischen werkelijk als een minimum mini-morum dienen te worden aanvaard, moge nog kortelings worden geadstrueerd. Het bestaansminimum is uiterst laag gesteld, lager nog dan van de Indische inkomsten belasting ad„ ƒ 120.— 's jaars.

Uitgegaan is van een padiprijs, welke bij het huidige prijsniveau aanmerkelijk uitgaat boven den prijs, welke de inheemschen ma-ken van hun padi, in den tijd, dat deze het meest aan de markt komt. Voor het arbeidsvermogen van een gezin is aangenomen een oppervlakte van 1.25 bouw, hetgeen als een maximum wederom een nieuwe zekerheid schept tegen overdrijving. Ten slotte is met de oppervlakte van het gemiddelde grondbezit geen rekening ge-houden. Zonder meer is dus aangenomen, diat het den kleinen grondbezitter ten allen tijde mogelijk zal wezen een passenden arbeid te vinden voor den tijd, welke hij niet voor den arbeid op den grond behoeft.

Thans moge worden nagegaan, hoe rekening houdende met een fiscaal onaantastbaar gedeelte van de grondopbrengst, de land-rente werkt. Daarbij zullen weer twee gevallen worden be-schouwd, en wel dat zaadpadi, mest, enz. aequivaleeren met één picol padi en ook, dat zij met drie picol overeenkomen. Verder zal het geval worden beschouwd, dat de bruto-opbrengst over-eenkomt met anderhalf maal de productiviteit, ook dat zij drie

kwart daarvan bedraagt. Een en ander geeft dan den volgenden

36 96 156 215 276 guldens per bouw.

1.6

Vorenstaande cijfers, waarbij elke overdrijving angstvallig is vermeden, geven een beeld van de verhouding van belasting tot een netto-opbrengst en toonen overtuigend de averechtsche wer-king van de landrente aan. Zij wijzen een degressie uit, waar pro-gressie diende te wezen en wettigen de conclusie, niet alleen, dat de landrente zwaar druk, doch zelfs ook daar waar nóch in het grondbezit zelf, noch in de opbrengst er van een ratio kan worden aangewezen voor een heffing. Voor die gevallen — en die gemid-delde cijfers wijzen uit, dat zij overwegend moeten wezen — kan de landbouwer dus slechts voldoen aan de eischen van belasting-betaling, hetzij door het verwerven van neveninkomsten, of, wan-neer deze voor hem niet bereikbaar zijn, door het nog verder naar beneden drukken van een toch feeds schralen levensstandaard.

Kol. Studiën 9.

130 HET RAPPORT MEYER RANNEFT — HUENDER

Hiervoren zijn kortelings de voornaamste bezwaren ontwikkeld, welke op theoretische gronden tegen de landrenteheffing kunnen worden aangevoerd; zij vinden in het onderwerpelijke rapport in alle opzichten bevestiging. Overtuigend wordt door rapporteurs aangetoond, dat de landrenteregeling zooals zij in 1895 in hoofd-zaken tot stand kwam, in de practijk zelfs geen toepassing heeft kunnen vinden, omdat zij in menig opzicht zou voeren tot een geheel overmatige belasting van den grond. Om nog te redden, wat te redden viel, is met de vaststelling van den padiprijs, met die van de pioductiviteit en met den economischen factor „ge-transigeerd", zonder dat daarmede echter de hoofdfouten van het systeem, de overbelasting van de slechtere en slechtste gronden kon worden ontgaan. Een en ander heeft verder in den loop der jaren de groote ongelijkmatigheid van den druk steeds sterker op den voorgrond gesteld, als liggende in de lijn van ontwikkeling, welke het inheemsche landbouwbedrijf gedurende de laatste de-cenniën heeft vertoond'. Daar waar de verbouw van rijst den land-bouwer nog het voornaamste product levert, drukt •— reeds door haar opzet — de landrente met haar volle zwaarte. Die druk moest steeds zwaarder worden gevoeld, èn door de verdere versnippering van het grondbezit èn door de omstandigheid, dat de landhonger bij voortduring dwingt om slechte en slechtere gronden in cultuur te brengen. Anderzijds kan gewezen worden op een relatieve druk-verlaging, in de eerste plaats voor die gevallen, waar de teelt van padi door die van een meer waardevol product is vervangen en verder waar het mogelijk was, hetzij met het nagewas, hetzij op de droge gronden producten te teelen, waarvan de opbrengst aanmer-kelijk uitgaat boven een normaal gemiddelde, dat voor dat nagewas of voor die droge gronden als grondslag van belastingheffing wordt aangehouden. Bedenkt men nu verder, dat uit „zuinigheids" over-wegingen de tienjaarlijksche herzieningen voor een zeker tijdsver-loop van jaren werden stopgezet, verder dat het prijsniveau in de laatste vijf jaren een hoogst ongelijkmatig verloop heeft vertoond, waarop bij het vaststellen van de fixiteit van den aanslag over een tienjarige periode allerminst was gerekend, dan is het alles-zins begrijpelijk, dat de landrenteheffing, zelfs met de vrije hand, waarmede zij is toegepast, niet anders dan hoogst ongelijkmatig

kan werken. Ook op dit punt geven rapporteurs zeer leerzame cijfers. Zoo loopt de landrente per picol padi uiteen van ƒ 0.47 tot ƒ 0.72 voor de 10 districten met de hoogste cijfers, tot ƒ 0.07 tot ƒ 0.10 voor de 10 met de laagste. Cijfers, welke een beeld geven voor de afwijking van de bepalingen, vertoonen voor de verschillende gewesten de meest bonte verscheidenheid (bladzij-de 141); naar een verband tusschen (bladzij-den totalen gewestelijken oogst, zooals die jaarlijks door het Bureau voor de Statistiek wordt vastgesteld en de gewestelijke betaalde landrente zal men tevergeefs zoeken. Beschouwt men de cijfers voor de landrente per onderdistrict in procenten van het bruto-inkomen van den grond (bladzijde 36) dan ziet men deze varieeren van 2.6 tot 22. Als percentages van bedongen grondhuur welke weliswaar het beeld vervormen, zon-der echter geheel onbruikbaar te zijn, krijgt men cijfers afwisse-lend met 5.3 tot 23.4 (bladzijde 39).

Nu is bij een en ander niet te vergeten, zooals reeds werd opge-merkt, dat door de bevolking zelf, de verdere heffingen in menig opzicht van de landrente afhankelijk zijn gemaakt, waardoor de ongelijkmatigheid van den druk zich nog verder accentueert.

Uiterst leerzaam zijn op dit punt de staten, op bladzijde 21 van het rapport, hoe voor de verschillende categorieën welke in be-schouwing zijn genomen, de directe belastingen *) gewestgewijze drukken. Bepaalt men zich in deze tot de grondbezitters, dan ziet men voor de rijken een laagste belastingpercentage van 3.2 voor Kediri en een hoogste van 17.6 voor de Preangeer Regentschap-pen. 2) Voor de gegoeden zijn 3.4 en 16.3 voor resp. Soerakarta fen Madioen de laagste en hoogste cijfers. Voor de armeren zijn deze cijfers resp. 4.1 en 13.9 voor Soerakarta en Pasoeroean. Nu dienen deze cijfers, in verband met het betrekkelijk geringe aantal gevallen, waarop zij gebaseerd zijn, zeer zeker met eenige voor-zichtigheid te worden aanvaard; de algemeene tendenz, de groote ongelijkmatigheid van den landrentedruk, is echter overtuigend aangetoond.

1) Desalasten wederom slechts in rekening gebracht voor het meerge-noemde bedrag van ± f 8.5 millioen.

2) De cijfers voor het gewest Batavia worden, mede in verband met het sterk sprekende particuliere landbezit, buiten beschouwing gelaten.

132 HET RAPPORT MEYER RANNEFT — HUENDER

Uiteraard zijn ook voor de landrenteheffing, door de rappor-teurs verbeteringen aangegeven, welke zij noodzakelijk achten.

Deze mogen echter voorshands buiten beschouwing worden gela-ten gela-ten einde de aandacht bepaald te houden tot enkele verdere conclusiën, waartoe de heeren Meyer Ranneft en Huender na hun onderzoekingen zijn gekomen.

Als een zeer belangrijke gevolgtrekking is er op te wijzen dat zij in alle opzichten voor de inheemsche bevolking de voorkeur geven aan indirecte heffingen, met uitzondering van de landrente, welke althans berust op een behoorlijk opgemeten grondbezit De voordeelen van die indirecte heffingen springen dan ook dadelijk in het oog In hoofdzaak werkend als een verteringsbelasting, worden zij over het algemeen voldaan op die tijdstippen, dat de bevolking zich zonder te groote schade de noodige contanten kan verschaffen, in menig geval verder, in zulke minimale bedragen, dat de betaling nauwelijks voelbaar is. Vexatoire hande-lingen geheel verkeerde schattingen van inkomen of welstand zijn daarbij buitengesloten. Zoo sterk spreken deze voordeelen dat daar waar de bevolking haar verband met de desa verloren heef , de directe heffingen nauwelijks inbaar blijken en zich een angst-wekkende achterstand heeft verzameld. Die achterstand wordt dan

niet aangetroffen bij de armeren en armsten, doch voor een aan-merkelijk deel bij de staatsambtenaren en -beambten, die tot de meer gegoeden in de inlandsche samenleving kunnen worden ge-rekend Dat daarbij ambtenaren, werkzaam bij de staatsbedrijven een meer groote dan voorname rol spelen, zal wel nauwelijks ver-wondering wekken.

Deze achterstand, tot nu toe voor het openbaar verscholen gegaan achter achterstanden in de oorlogswinstbelasting, inkom-stenbelasting van vennootschappen, in de doleantiën, enz., is van uit een oogpunt van belastingheffing uiteraard van primair belang Men wordt hier toch voor de vaag gesteld of men te doen heeft met een voorbijgaand euvel, dat door meerdere activiteit van den belastingdienst en van het binnenlandsch bestuur spoedig tot het verleden kan gaan behooren, dan wel dat men zal moeten erkennen, dat de inkomstenbelasting van de lagere inkomens bezwaarlijk op den duur zal kunnen worden gehandhaafd, mede in verband

met den tegenstand, welke zij verwerkt. Op die vragen het rapport uiteraard geen antwoord te geven. Evenmin gaat het ver-der in op de verhouding tusschen den Staat en zijn ambtenaren en beambten, zooals die uit de geproduceerde cijfers spreekt.

Een bijzondere belangstelling verdienen verder zeker wel die gedeelten van het rapport, waarin de desalasten worden be-handeld. Ook in deze doet de ruime opzet weldadig aan. Geen d'orre belastingcijfers alleen, doch het recht tot belastingheffing, de wijze waarop dit wordt toegepast spreken tegen een achter-grond, waaruit duidelijk de groote beteekenis blijkt, welke die rechtsgemeenschap voor de inheemsche samenleving heeft. Helder stellen de rapporteurs in het licht, hoe het desawezen op Java, wortelende in dezelfde bepalingen van het Regeeringsreglement en één zelfde gemeenteordonnantie, niettemin in zijn ontwikkelings-gang sterk uitgesproken verschillen aanwijst. Deze verschillen worden dan tot drieërlei oorsprong teruggebracht. In de eeiste plaats hebben in deze volksaard en verschil in samenleving, onder meer de sterk verschillende rechten op den grond, hun invloed op den ontwikkelingsgang van het desawezen uitgeoefend. In de tweede plaats is te wijzen op den grooten invloed van het econo-mische milieu, dat al naar mate men te doen heeft met stadsdesa's, vlakte-, „suiker-", berg- of visschersdesa's sterk uiteenloopende verhoudingen bracht. Ten derde wordt de invloed nagegaan van de bestuursinmenging, waardoor in sommige streken veel, in an-dere minder, aan de regeling door de desa is onderworpen. Ken-merkend is daarbij verder, dat de desa alleen, niet meer aan alle behoeften heeft kunnen voldoen en dat — feitelijk buiten het desaverband om — door middel van „fondsen" aan gemeenschap-pelijke behoeften wordt voldaan.

Van hetgeen nu nopens de desalasten is verzameld, verdient wel het meest de aandacht, hoe ongelijkmatig zich daarbij de overgang van productenhuishouding tot geldhuishouding voltrokken heeft, dan wel bezig is te voltrekken. Vindt men toch eenerzijds desa's, waar alle uitgaven ook die voor de bezoldiging van het bestuur, loopen over een desakas, in andere desa's wordt zoo mogelijk alles in product voldaan, liefst door den afstand van grond. Dit laatste was, en is voor de inheefnschen nog de gemakkelijkste

134 HET RAPPORT MEYER RANNEFT — HUENDER

vorm, vooral in verband met de groote spillage, welke voor bree-de lagen van bree-de bevolking het gebruik van geld nog altijd met zich medebrengt. Voor allerlei doeleinden kan men dien grond-afstand dan ook aantreffen; ook voor den bouw en het onderhoud van scholen, welke eerst van den lateren tijd dateeren. Typeerend is wel deze vorm van belastingbetaling, haar overeenstemming met den vrijwilligen grondafstand aan de universiteiten in Engeland, aan de kloosters en daaraan verbonden scholen in Nederland om het voortbestaan van die universiteiten en scholen te verzekeren.

En niet alleen in die streken, waar communaal bezit overwegend is, is deze vorm van belastingbetaling voor de eeuwigheid toege-past; onder aandrang van bestuurswege is zelfs getracht uit de opbrengst van belastingpenningen of uit voorschotten van het Gouvernement „ambtsvelden" aan te koopen, om zoodoende eens en voor altijd van, jaarlijks in geld op te brengen, belastingen af te zijn.

Rapporteurs geven van dien grondafstand het navolgende beeld:

Ambtsvelden: 350.732 bouws titisaragronden: 26.464 „ tijdelijk afgestaan voor

be-paalde doeleinden: 11.297 ,, Schoolfondsen: 4.840 „

393.333 bouws = 10.2 %

Een en ander neemt echter niet weg, dat de geldhuishouding van steeds grootere beteekenis wordt. Zoo wijzen rapporteurs er op, dat van een aantal van 19.441 desa's nagenoeg 78% een de-sakas hebben, met in totaal ongeveer ƒ 7.5 millioen of ƒ 494.—

per kas. Het vermogen der desabanken wordt door hen op ruim ƒ 5.4 millioen gesteld, waarbij dan de desaloemboengs nog over een vermogen van ruim ƒ 13.— millioen zouden beschikken.

Van veel belang voor de beoordeeling van den ontwikkelings-gang van het desawezen is verder de omstandigheid, dat in den loop der jaren het aantal desa's door samenvoeging gestadig is verminderd, het aantal desabestuurderen, zoomede hun totaal

in-komsten, ook in relatieven zin, zijn teruggeloopen. Van 1882 tot 1902 verminderde toch het aantal desa's (in duizendtallen) van 30.2 tot 27.7; in deze eeuw wordt de daling krachtiger en wel van 27.7 op 19. Aan deze vermindering evenwijdig steeg het aan-tal zielen per desa van ± 600 in 1882 tot ongeveer 1000 in 1902 en 2500 in 1925. Per 1000 zielen trof men in 1887 ongeveer 14 be-stuurderen; in 1907: 10; in 1925: 7.

Toch zijn voor de desalasten de kosten van het bestuur nog overheerschend. Zoo geven rapporteurs, van de desalasten, welke in geld worden opgebracht (nagenoeg ƒ 7.5 millioen) de navol-gende verdeeling:

aan desahoofden ƒ 5.748.140.— of 67.4 %

» P°l i t i e » 95.867.— „ 1.2 „

» fondsen „ 688.505.— „ 12.2 „

„ passeropbrengst „ 954.082.— „ 8.1 „

„ eigenlijke belasting „ 1.043.688.— „ 11.2 „ ƒ 7.460.119.— of 100.— % Men mag verder zeker aannemen, dat voor de verdere

„ eigenlijke belasting „ 1.043.688.— „ 11.2 „ ƒ 7.460.119.— of 100.— % Men mag verder zeker aannemen, dat voor de verdere

In document 11 11 (pagina 137-165)