• No results found

Dan zou ook duidelijk worden, dat de wereld van development een geheel andere is dan

Kanttekeningen bij het Innovatiecontract Chemie

87 keten. Er is nauwelijks aandacht voor de problematiek van het innoveren. Wat

betreft R&D gaat de aandacht vooral uit naar research en naar publiek-private samenwerking.

Wat heeft het contract over research te melden? Daarover is het duidelijk: ‘De stap naar een volledige biobased economy vergt de ontwikkeling van totaal nieuwe materialen en processen. Het is niet een eenvoudig ‘ombuigen’ van bestaande technologie maar betreft een echte fundamentele vernieuwingsslag in katalyse, materiaalontwikkeling en duurzame (bio)procestechnologie’ (Innovatiecontract 2011, 37). Dat betekent een ingrijpende transitie van het universitair onderzoek (en onderwijs).

Het Innovatiecontract Chemie (2011) maakt echter het klassieke onder-scheid tussen het ‘nieuwsgierigheidsgedreven fundamenteel wetenschappelijk onderzoek’ en het ‘meer toepassingsgerichte wetenschappelijk onderzoek’.16 Deze monografie komt tot de conclusie dat een onderscheid tussen fundamenteel en toepassingsgericht weinig vruchtbaar is en stelt dat er eerder sprake is van een gradueel dan een essentieel verschil. Het zogenoemde fundamenteel onderzoek heeft evenzeer een maatschappelijke oriëntatie als het toepassingsgerichte (of vraaggestuurde) onderzoek. Het levert evenzeer nuttige resultaten op als het toepassingsgerichte onderzoek. En die nuttige resultaten openbaren zich niet alleen op de lange termijn (zoals de algemene overtuiging is), maar evenzeer op de korte termijn.

Onze studie heeft het over het missie-gericht onderzoek. Het vraagstuk van dergelijk onderzoek is niet het al of niet fundamentele karakter. Het vraagstuk betreft de autonomie van de onderzoeker en de invloed van het bedrijfsleven en de overheid. De onderzoekprogramma’s kunnen het stempel dragen van de onderzoekers in een meer professionele taal of het stempel van bedrijfsleven en overheid in een meer toepassingsgerichte taal. De spanningen gaan onder meer over de onderzoeksprioriteiten, het octrooibeleid, de geheimhouding en de publi-catiedruk.

15 Het contract kent vier TKI’s: Smart Polymeric Materials, Procestechnologie, Biobased Economy en de Kraamkamer Nieuwe Chemische Innovaties. Het programma heeft een begroting van zo’n €370 miljoen euro in 2012 oplopend tot zo’n 460 miljoen euro in 2016. 30 à 40% van de begroting moet van de universiteiten en NWO komen. Het bedrijfsleven investeert ongeveer 25%. De rest komt van de overheid, TNO, Europese Unie en andere bronnen. We gaan hier niet in op kwesties over de wijze van financiering en de relevantie van de onderzoeksthema’s. We concentreren ons op de relatie tussen onderzoek en innovatie.

16 Ook allerlei andere begrippen treft men in de tekst aan, zoals het ‘vraaggestuurd fundamenteel wetenschappelijk onderzoek’ en het ‘excellent vernieuwend nieuwsgierigheidsgedreven fundamenteel, strategisch en toepassingsgericht onderzoek’.

Epiloog

88

Het klassieke onderscheid tussen fundamenteel en toepassingsgericht onderzoek wordt in het Innovatiecontract Chemie regelmatig vervolgd met het klassieke - maar achterhaalde - lineaire beeld: fundamenteel onderzoek Ò toegepast onderzoek Ò valorisatie. In plaats daarvan neemt deze studie de R&D- matrix als uitgangspunt (figuur 2). Nadere uitwerking van de matrix voor publiek gefinancierd onderzoek in het bijzonder universitair onderzoek leert, dat universitair onderzoek niet direct tot innovaties leidt (met uitzondering van de hightech bedrijfjes als spin off van het onderzoek). Wat is dan wel de bijdrage van het universitaire onderzoek?

Universitair onderzoek brengt allereerst nieuwe kennis, nieuw instrument arium , nieuwe modellen et cetera voort en voegt al die kenniselementen toe aan de mondiale kennisvoorraad (Salter en Martin 2001). Het innovatiecontract stelt, dat dergelijk onderzoek in Nederland noodzakelijk is om de ‘pijplijn’ voor nieuwe innovatiethema’s en innovatieve ideeën gevuld te houden. Enige relativering is echter op zijn plaats. In werkelijkheid wordt de ‘pijplijn’ niet zozeer gevuld door het Nederlandse, wetenschappelijk onderzoek, maar door het mondiale onder-zoek. De bijdrage van Nederland aan de mondiale voorraad kan geschat worden op 2% (AWT 2004, 21). Voor de chemie ligt dat percentage mogelijk iets hoger, gezien de sterke, internationale positie van de sector.

Op de tweede plaats draagt universitair onderzoek bij aan de vorming van netwerken. Netwerken blijken van cruciaal belang te zijn voor kennisoverdracht. Universitair onderzoek brengt zogenoemde ‘gecodificeerde’ kennis voort, dat wil zeggen artikelen, rapporten, boeken, congresbijdragen, et cetera. Ook de mondiale kennisvoorraad is daarmee gevuld. Toch blijven belangrijke delen van de kennis persoonsgebonden en onbenoembaar (Frenken 2010, 9-14). Wetenschap en technologie kennen naast ‘gecodificeerde’ kennis altijd een deel ‘stil zwijgende ’ kennis, kennis die onbewust is en die niet gearticuleerd of beschreven kan worden. Face-to-face contact is noodzakelijk om ‘gecodificeerde’ én ‘stilzwijgende’ kennis over te dragen. Dat gebeurt via conferenties, commissies, werkgroepen, tentoonstellingen, bedrijfsbezoeken, cursussen en adviseurschappen.

Op de derde plaats vinden de verschillende partijen betrokken bij universitair onderzoek elkaar op onderzoeksgebieden, die tegen elkaar aan liggen of

elkaar overlappen (Rip 1992). Daardoor wordt het mogelijk, dat onder-zoekers , ontwerpers , onderzoeksmanagers en andere betrokkenen deels een gemeenschappelijke competentie en taal opbouwen. Het slaan van bruggen tussen de universitaire wereld van research en de industriële wereld van development, die ieder hun eigen dynamiek kennen, wordt makkelijker en het face-to-face contact effectiever. Data worden beter geïnterpreteerd, heuristieken worden optimaler ingezet, de omgang met nieuwe instrumenten wordt sneller aangeleerd, onder-zoekers zijn bruikbaarder voor problem solving et cetera.

Kanttekeningen bij het Innovatiecontract Chemie

89 Er is nog een vierde bijdrage van het universitair onderzoek aan het

innova-tieve vermogen van het Nederlandse bedrijfsleven en dat is het voortbrengen van

human capital. Dit kapitaal is essentieel voor het mobiliseren van de mondiale

kennisvoorraad (KNAW 2013). Het gaat om competenties om toegang te krijgen tot die voorraad, om informatie te selecteren, om kennis te interpreteren en om inzichten geschikt te maken voor gebruik.

De competenties worden aangeleerd in universitaire studies, afstudeerop-drachten en promotieprojecten (Lintsen en Schippers 2006). Generaties afstu-deerders en promovendi hebben deelgenomen aan onderzoeksprogramma’s en onderzoeksprojecten met een maatschappelijke oriëntatie, die deels in pu-bliek-private samenwerking zijn uitgevoerd. Zij hebben onder leiding gestaan van ervaren onderzoekers en kennis gemaakt met het technisch labyrint. Zij zijn op de hoogte gebracht van de ‘state of art’ in hun discipline en van de meest recente resultaten van het wetenschappelijk onderzoek. Afstudeerders en promovendi zijn daarmee in essentie kosmopolieten geworden op het domein van de wetenschap-pen. In verschillende rollen, zoals die van onderzoeker, ontwerper, projectleider en innoverende ondernemer zijn zij in staat de mondiale, generieke kennisbron te mobiliseren en te exploiteren voor de daarbij behorende, specifieke praktijken in Nederland.

Netwerkvorming en Human Capital hebben in feite te maken met het vermogen om kennis te absorberen. Dat betekent, dat het bij de Topsectoren en de andere vormen van publiek-private samenwerking niet zozeer gaat om de verbetering van het innovatieve vermogen, maar van het absorptievermogen van ‘Nederland’. Het gevolg is, dat een toekomstige evaluatie van het Innovatiecontract Chemie niet over innovaties zou moeten gaan, maar over slimme en competente mensen opgeno-men in strategisch gekozen en hechte saopgeno-menwerkingsverbanden. Zij zullen in uiteenlopende praktijken de wereld van de groene chemie en de slimme materia-len moeten voorbereiden en realiseren.

Bij de Topsectoren gaat het niet zozeer om de