• No results found

Drie oude liedekens medegedeeld door Prudens Van Duyse

In document Het Taelverbond. Jaargang 7 · dbnl (pagina 158-190)

I. Lente.

[STEMME: Die Vogelkens inder muten].

1. Als dat wout draecht bloemen, Soo draecht myn liefste scoen hair; Si leit af haer pockelette:

Geen hoofdeken scoender, voorwaer. 2. Als gele goude rosekens

Ontspruten al langs der bane, So trect mijn lief een rocsken, Een so korte rocsken ane. 3. Als die wegelkens sijn groene,

So lopet mijn lief sonder scoe. Och, datter steen nochte doren Haren voetekens seer en doe!

4. Als die suderwindekens ruselen, Mijn lief sonder halsdoeke gaet. Haer halsken is sneeuwitte: Het is er so hupse maecht.

II.

Liefdewensch.

[STEMME: Scoen lief, hoe ligt gy hier, en slaept. WILLEMS, Liederen, blz. 329].

1. Had ik den slotel van den dach, Ic werpen in ener borne, Waer datti noit het licht en sach: Die sleutele waer verloren. 2. Die stille nacht ons soude omvaen

In enen priele van rosen;

De gouden sterren end silveren maen Ge sagen ons cussen end cosen. 3. Geen hanengecraei dat ons storen sou;

Wi en wisten van geender sorgen. Ic hebber een herde lieve vrou, Ic hate den roden morgen.

III. Winter.

[STEMME: Daer leit een clooster in Oostenrijk. WILLEMS, Liederen, blz. 166].

1. Wanneer de winter comt int lant, Begint mijn lief te truren:

Sen kan geen blommen langs den cant Meer plucken up aventuren.

2. Sen sit niet geernen aenden haert, Int diepsten vander schouen:

Het sonneken es haer al meerder waert, Als de vogelkens hun nestje bouen. 3. En treuret niet, mijn soete lief;

Stuer buten den winter graue. Wanneer gi mi een soentje biedt, Tes minen herten tot lentendaue. 4. Indien ic u een soentje gaf,

Wat waerder ane misdreven? Al is de witte winter straf, Een soentje doet ons herleven.

De engel. Een vertelseltje uit het Deensch van H.C. Andersen,

vertaald door J.F.J. Heremans.

- Ieder maal dat er een goed kind sterft, komt er een Engel Gods neder op de aarde, neemt het dood kind op zijne armen, breidt de groote witte zwingen uit, vliegt heen over al de plaatsen, waar het kind heeft van gehouden, en plukt eene heele handsvol bloemen, die zij tot God brengen om daar nog schooner dan op aarde te bloeijen.

De goede God drukt alle bloemen aan zijn hert, maar aan de bloem, die hem het liefste is, geeft hij eenen kus, en dan krijgt zij stem en kan mede zingen in de groote gelukzaligheid!

Zie, dat alles vertelde een Engel Gods, terwijl hij een dood kind naar den hemel wegdroeg, en het kind hoorde even als in den droom; en zij voeren heen over de plaatsen in het huis, waar de kleine had gespeeld, en zij kwamen door hoven met liefrijke bloemen.

- Welke zullen wij nu medenemen en in den hemel planten? - vroeg de Engel. En daar stond een blanke gezegende roozenboom; maar eene booze hand had den stam geknakt, zoodat al de takken, vol met groote half uitgesproten knoppen, verwelkt rondom neêrhingen.

- De ongelukkige boom! - zeî het kind, - neem hem, dat hij kunne bloeijen boven bij God!

En de Engel nam hem, maar kuste het kind er voor en de kleine opende half zijne oogen. Zij plukten van de rijke prachtbloemen! maar namen ook de verachtte morgenvrouw en het wilde vergeetmijnietje.

- Nu hebben wij bloemen! - zeî het kind, en de Engel knikte, maar zij vlogen nog niet op naar God. Het was nacht, het was heel stil, zij bleven in de groote stad, zij zweefden om in eene van de smalste straten, waar er heele hoopen stroo, assche en vuilnis lag; het was verhuisdag geweest, er lagen stukken van tellooren,

pleisterbrokken, vodden en oude hoedekoppen, hetgene alles er niet goed uitzag. En de Engel wees in al dat mengelmoes neder op eenige scherven van eenen bloempot en op eenen klomp aarde, die er was uitgevallen en te samen gehouden werd door de wortelen van eene groote verwelkte veldbloem, die niet meer deugde en daerom buiten op de straat was geworpen.

- Die nemen wij mede! - zeî de Engel, - ik zal u vertellen, terwijl wij vliegen! En zoo vlogen zij, en de Engel vertelde.

- Daar neder in de smalle straat, in den lagen kelder; woonde een arme, zieke knaap; van zijne jongste jaren af, was hij altijd bedlegerig geweest, wanneer hij het gezondste was, kon hij op krukken het klein vertrek een paar malen op en neêr gaan, dat was alles. Eenige dagen 's zomers vielen de zonnestralen een half uur op den vloer des kelders, en wanneer dan de arme knaap er zat en de warme zon op zich liet schijnen, en het roode bloed door zijne fijne vingers zag, die hij voor het aanzicht hield, zoo heette het: - Ja! vandaag is hij buiten geweest! - Hij kende het woud in zijne heerlijke lentegroente slechts daaraan dat des gebuurs zoon hem dan den eersten beukentak bracht, en dien hield hij over zijn hoofd, en droomde zich dan onder de beuken te zijn, waar de zon scheen en de vogels zongen. Op eenen lentedag bragt de gebuurjongen hem ook veldbloemen: en onder de e was

toevalligerwijze, er eene met den wortel bij, en daarom werd hij geplant in eenen bloempot en weggezet aan het venster dicht bij het bed. En de bloem was geplant met eene gelukkige hand, zij wies, schoot nieuwe scheuten en droeg ieder jaar hare bloemen; zij werd des zieken jongen liefste bloemenhof, zijn kleine schat op deze aarde; hij begoot ze en paste ze op, en zorgde er voor dat zij iederen zonnestraal tot den laatsten vinge, die over het lage venster gleed; en de bloem wies zelfs in zijne droomen, want voor hem bloeide zij, spreidde zij haren geur en verhengde zij het oog; naar heur wendde hij zich in den dood, daar de Heer hem riep. Een jaar is hij nu bij God geweest, een jaar heeft de bloem vergeten gestaan op het venster en is verwelkt en daarom bij het verhuizen buiten met uitkeersel op straat geworpen. En dat is de bloeme, de arme verslenste bloeme, die wij in den ruiker hebben mede genomen, want die bloem heeft meer verheugd dan de rijkste bloeme in een koninginnenhof.

- Maar hoe weet gij dit alles! - vroeg het kind, dat de Engel naar den hemel droeg. - Ik weet het! - zegde de Engel, - ik was, ja, zelf het zieke knaapje, dat op krukken ging! mijne bloem ken ik nog!

En het kind opende zijne oogen en zag in des engels eerlijk, vreugdig aanzicht, en in denzelfden oogenblik waren zij in Gods hemel waar er vreugde was en gelukzaligheid. En God drukte het doode kind aan zijn hert, en dan kreeg het vleugels als de andere engel en vloog hand in hand met hem, en God drukte al de bloemen aan zijn hert, maar de arme, verslenste veldbloem kuste hij, en zij kreeg stem en zong met de engelen, die rondom God zweefden, eenige zeer nabij, andere buitenrond om deze in groote kringen, altijd verder, in het oneindige, maar alle even gelukkig. En alle zongen zij, kleine en groote, het goede gezegende kind, en de arme veldbloem, die verwelkt had gelegen, in het uitkeersel geworpen, onder de vuilnis van den verhuisdag; in de enge, donkere straat.

Keizer Karel in de Nederlanden. Door F. de Hert

Inleiding.

Keizer Karels regering, is eene dergene welke het meest verschillend zyn beoordeeld geworden. Zyne vyanden schilderen hem af als een hatelyken en doortrapten vorst. Zyne tegenstrevers zyn tweederlei, namelyk: staetkundige en godsdienstige. Tusschen de eersten erkent men by uitstek de Franschen en Fransgezinden. Maer eigenbelang en de schande in den stryd te hebben moeten onderdoen, zyn hunne eenige

beweegredenen. Volgens hen zyn de oorlogen die het beheer der twee vorsten Karel en Frans I, kenmerken, het gevolg der eerzucht en trouwloosheid des keizers, dewyl men het in 't algemeen eens is dat die oorlogen geen andere grondoorzaek hadden dan de verkropte spyt en de afgunst des franschen konings; hy had zyn jongen mededinger op den ryksdag, niet tegenstaende alle poogingen en kuiperyen, de meerderheid der stemmen zien behalen; hy had hem de kroon des ganschen duitschen ryks moeten zien op het hoofd plaetsen.

Tusschen zyne staetkundige vyanden bevinden zich nog diegene welke niet zoo zeer zynen persoon aenranden maer byzonder hunne aentygingen tegen den vorm zyner regering rigten.

By de tweeden treft men meest alle de protestantsche schryvers aen; volgens deze is de keizer een wreede baetzuchtige dwingeland, zonder persoonlyke overtuiging die de gewetensvryheid bestreed, wyl hy er zyn belang en de staving zyner magt in vond. Deze laken ook in 't algemeen zyne politische handelwys.

Uit deze twee omstandigheden, het protestantismus en den twist met den franschen koning, vloeijen eene menigte daedzaken voort, die hem byna gedurende zyne gansche regering bezig hielden. Maer ten aenzien van België had de laetste minder

onmiddelyken invloed dan de eerste, dewyl deze byna niet in aenraking valt met de willekeurigheid welke men den keizer ten laste legt, daer integendeel het

protestantismus oorzaek gaf tot de plakkaerten. De keizerlyke edikten en de straf die Gent onderging, zyn twee hoofdbeschuldigingen die men immer tegen keizer Karel opwerpt, als bewys van zyn willekeurig beheer.

Schiller, in zyne geschiedenis van den afval der Nederlanden, over het bestuer van keizer Karel in onze provinciën sprekende, wil heel dit beheer met deze woorden beschryven: ‘De gansche regeringsgeschiedenis dezes vorsten in de Nederlanden, is eene gedurende opvolging van gevraegde, geweigerde en eindelyk toegestane belastingen.’

Die beschryving, hoewel eenigszins waer, is overdreven en verwaend.

Indien men het doel, de inborst, de opvoeding, de vlyt en de behendigheid dezes vorsten naspeurt, zal men welhaest de onnauwkeurigheid der aengehaelde

beoordeeling ontwaren.

Schillers aentyging tegen Karel is veel te overdreven en duidt zienlyk des schryvers republikeinsche denkwyze aen, en byzonder zynen haet tegen het oostenryksche stamhuis. De krenkingen die Karel den voorregten des volks toebragt, waren nooit met boozen opzet beraemd, maer immer met vooruitzigt op een grooter goed en voordeel; daerby waren zy nog dusdanig geleid, dat hy den uitwendigen vorm der wettelykheid altoos behield.

Nimmer legde hy den volke willekeurig belastingen op; naer

het voorschrift der keuren wendde hy zich eerst tot de statengenerael der verschillende landschappen, en slechts één enkelen keer liet hy den Nederlanden zien, dat zyne vraeg gebiedend was. Gent boette zyne vermetelheid, doch deze straf draegt geenszins het kenmerk der wraekzucht eens verbolgen dwingelands, zy is veeleer een berekend plan van wyze en voorzihtige staetkunde1

. Karel had zyne moederstad te lief; reeds had hy meermalen gepoogd haer door afgezanten tot bedaren te brengen; maer te vergeefs; en op dit oogenblik lieten hem de omstandigheden niet toe zulk een voorbeeld ongestraft te laten voorbygaen.

Hy moest vooreerst het werk zyner zuster opentlyk goedkeuren, wilde hy haer voortdurend aen het bewind houden.

Ware inderdaed haer aenzien niet voor altoos gevallen, zoo hy den Gentenaren tegen zynen plaetsvervanger gelyk gegeven had? Ten tweede in den netelachtigen toestand waer hy zich alsdan in bevond, was het hem hoogst noodig dat eene volkomene rust in zyne erflanden heerschte, om destyds zynen gewoonen en magtigsten hefboom te konnen doen werken.

Het zy zoo, wat het grondbeginsel aengaet, had Karel ongelyk; hy had zeker de regten gekrenkt, maer de straf des oproers was geenszins het uitwerksel der wraek.

Wat men ook in aenmerking dient te nemen, is de natuer, de verschillende tydstippen en de omstandigheden des oproers; men moet wel het begin en het einde des opstands onderscheiden. By den aenvang waren het de juiste en wettige oproeping van vreedzame burgeren, die, op hunne voorregten steunende, de eischen van het bewind als tegenstrydig aen hunne keuren, weigerden intewilligen. Maer by het einde waren het niet meer de Gentenaren alleen; uit alle hoeken der Nederlanden waren de misnoegden toegeloopen, de fransche en engelsche bannelingen, de Kreesers, Calvinisten, Lutheranen, enz., de menigte bende stroopers en kwaedwilligen die reeds het platte land afliepen, eindelyk alle slach van misnoegden, slecht bezonnen, waren

1 DESMET.

naer Gent gesneld, om daer het standpunt hunner werking te vestigen en zich te verzetten tegen outer en kroon (KERVYN). Deze wisten gauw de ambachten te verleiden, en tot alle buitensporigheden aen te hitsen. De beweging kreeg toen een ander karakter, en dan eerst werd Gent pligtig aen gekrenkte majesteit. De Kreesers hadden het besluit opgevat de stad aen de plundering over te leveren.

Alsdan verwyderden zich de burgers van het tooneel; zy toonden zich tot de onderwerping geneigd; vele aenzienlyke persoonen verlieten de stad; andere werden aen den haet der menigte geslagtofferd. Op dit oogenblik betrok Karel de stad, gevolgd door eene sterke krygsmagt, en Gent, door den schrik geschokt, dorst zich niet langer tegen zynen wil verzetten.

De pleiting tegen Gent begon en ging langzaem voort; eindelyk kwam het schrikkelyk vonnis dat Gent ten gronde vernederde.

Karel scheen nochtans tot zachte maetregelen over te hellen (Relation des troubles

des Pays-Bas), maer werd tot strengheid aengehitst. De voorregten die hy zynen

burgeren weinig nadien weêrom schonk, de kwytschelding der geldboete (nota van KERVYN), schynt zulks te staven.

Dit vonnis, ten opzigte der Gentenaren, min streng dan men het algemeen aenneemt, wyl deze reeds hardere vernederingen van hunne graven ondergaen hadden, is niet te min van het grootste gewigt voor de gansche Nederlanden onder het zedelyk opzigt, mits men voortaen niet meer aen weêrstand tegen de vorstelyke verzoeken mogt denken.

Karel voltrok ook het werk waerheen heel de streving der burgondische vorsten gerigt was geweest. De langdurige worsteling tusschen de gemeentevryheden en het vorstelyk gezag nam een einde; het karakter der middeleeuwen in de Nederlanden hield op te bestaen.

Na het vonnis dat Karel tegen zyne moederstad liet uitspreken, brengen zyne geloofsvyanden nog eene gewigtigere beschuldiging tot zynen last in, namelyk zyne edikten en plakkaerten tegen de ketters.

Sommigen beweeren dat Karel, onverschillig aen den eeredienst, in dit punt uit loutere staetkunde te werk ging (SCHILLER). Anderen schryven deze plakkaerten toe aen de wreedheid zyner inborst, en weêr anderen aen kortzigtige dweepery. De laetste aentygingen zyn te onbeduidend ten opzigte van een man zoo als Karel V. De eerste is gansch ongegrond, en wordt door den geheelen levensloop dezes vorsten

tegengesproken. Zyne staetkunde was hier aen het gevoel des herten onderworpen. Het stond met Karel niet zoo als met Frans I, van Frankryk. Karel was den

roomschkatholyken godsdienst toegedaen, den geloove zyner voorvaderen verkleefd, niet door staetkunde zoo als Schiller, Robertson en andere het beweeren, maer door eigene neiging, door overtuiging.

De dringende nood, de hoop om het kristendom den vrede weder te geven, deed hem in 1548 eene voorloopige geloofbelydenis opstellen; maer in zyne erflanden had hy reeds vroeg maetregelen beraemd die de ruststoornis moesten voorkomen. Zyne edikten waren streng; maer waren zy het gevolg zyner wreedheid zoo als zyne vyanden het hem toewerpen? De wreedheden, de goddeloosheden die te Munster door zoo gezegde hervormers waren losgeborsten, de opstand in Zwaben, de buitensporigheden, de dweepery van Thomas Muncer in Thuringen, die zich op het voorbeeld van Luthers buitensporigheden beriep (ROBERTSON), gaven wel bekwame redens tot ernstige overweging en het nemen van strenge maetregelen. Zyn zyne plakkaerten de oorsprong des ondergangs der Nederlanden? Ze zyn misschien, doch niet in hun eigen beschouwd, eene verwyderde oorzaek der rampen die in de volgende regering ons vaderland schokten, door verschil van inborst en handelwyze tusschen vader en zoon. Hebben zy hier toe bygedragen, geenszins zyn zy de hoofdoorzaek der omwenteling. Filip beheerschte zyne tanden in zyn kabinet te Madrid, zonder kennis des menschenherten; Karel regeerde onder het volk met kennis der belangen van ieder zyner staten (SCHILLER). Filip was Spanjaerd, Karel was Nederlander, en zynen landgenooten was hy bovenal genegen.

In Karels handen waren de plakkaerten een middel der

bare rust en welvaert in onze provinciën (VANMETEREN). Nu, welk was het inzigt des keizers, om de gewetensvryheid, die hy te Passau den duitschen bond toegestaen had, in de Nederlanden te weigeren, schoon deze ook deel maekten van den

Germaenschen ryksdag? Geen ander dan de zucht om zyn vaderland den burgeroorlog te sparen, en het in zynen bloeijenden staet te behouden.

Zie daer buiten zyne verkleefdheid aen den roomschen godsdienst, zyne politische inzigten.

Hadden zich de geloofsverbeteraers enkel by de gewetensvryheid gehouden, nimmer had men tegen hen strafplakkaerten uitgegeven. Men overwege te dezer gelegenheid het tegenovergestelde gedrag dier verbeteraers met dit der eerste Kristenen tegenover de wereldlyke magt. Deze predikten de volmaekste onderwerping aen het wereldlyk gezag van wat natuer het ook ware. Degene den opstand tegen outer en kroon.

Liever Turk als Papist was hunne leus, en zy waren op het punt hun vaderland aen de verwoesting der Musulmannen over te leveren. Luther en zyn aenhang predikten tegen kerken en kloosters en gaven der hebzucht den vryen toom. Een hoop benden op roof verhitst, begonnen hunne strooperijen op het platte land. Allen noemden zich Lutheranen, en wilden hun gedrag door de geloofspunten dezes ketters

verregtveerdigen.

Wat ging er nu van den koophandel geworden, die de Nederlanden op dit tydstip tot den hoogsten top der welvaert had opgevoerd?

Reeds van toen af had ons vaderland zich ten gronde zien nederstorten door den val des handels en der nyverheid. De burgeroorlog die korts nadien tot de laetste ader van welvaert verdroogde, had reeds van dit tydstip zyne schrikkelyke verwoestingen aengerigt. Gelukkig voor ons vaderland dat het bewind zich in eene ware mannenhand bevond, krachtig genoeg om het van eenen gewissen val te redden. Het droeve tooneel dat Duitschland toen opleverde, spoorde Karel aen, hetzelfde onheil in zyn vaderland te voorkomen.

Van Meteren, wiens getuigenis in dit punt geenszins van

ingenomenheid kan worden verdacht, erkent ook de goede zyde der plakkaerten; zy droegen veel by, zegt hy, tot hand-having der openbare rust, daer zy eene menigte ketterijen in den oorsprong versmachtten en de schryver noemt er eenigen op met de gruweldaden die er uit volgden.

En toch moet de proef nog op de som gemaekt worden, eer men geloove dat Karels plakkaerten het leven aen meer dan honderd duizend menschen hebben gekost.

Karel, als diepzinnige staetkundige, had juiste maetregelen genomen om zyn doel te bereiken, zonder de welvaert zyns vaderlands te krenken. Hy verstond te goed dat zyne plakkaerten zoodanig moesten gematigd zyn, dat zy niet het tegenovergestelde uitwerksel hadden, namelyk datgene welk hy van het kwaed dat hy tegenging, vreesde.

In document Het Taelverbond. Jaargang 7 · dbnl (pagina 158-190)