• No results found

Door Ad. Beernaert

In document Het Taelverbond. Jaargang 7 · dbnl (pagina 119-127)

Wanneer men 't oor neigt by het nachtlyk duistervallen, Hoort men in 't ruim gebied een ver gezang weêrschallen Dat naer den Hemel stygt, en ook op de aerde daelt; Het zyn de sterren die uw lof, uw grootheid zingen,

ô Vader aller stervelingen,

Door eeuwig licht en eer omstraeld!

Nog zyn er donders ginds die in den hooge brommen,

En stemmen die met kracht in 't meetloos luchtruim grommen, Een bulderend geloei die ons een naem vertaelt;

Die naem die boven storm en donders heen kan dringen, Is de uwe, ô Vader aller stervelingen,

Door eeuwig licht en eer omstraeld!

Hier neêr, het rotsgevaert, de bergen en de dalen, Der wouden somberheid, de warme zonnestralen, Der vloeden bed, 't gehuil van 't vreeslyk, eindloos meer, Ja, alles, als omhoog, hoort men uw glorie zingen,

ô Vader aller stervelingen, Ons aller God, ons aller Heer!

Vry naer Turquety.

De wachtende, door S.J. van den Bergh.

Naar aanleiding eener schilderij van wijlen den Heer P.M.[...].

Nog altijd niet! schoon aan den hemel

De morgen reeds van verre blinkt, En van zijn welkom lichtgewemel

Mijn kluiske' een scheemring binnendringt! Nog altijd niet... o bittre wake,

O uren, kruipend, traag en bang, En, als de zuchten die ik slake

Sints gistren, mat en zwaar en lang! O eenzaamheid der eenzaamheden,

Zoo als alleen de vrouwe kent, Die lieft - maar wordt in 't stof vertreden,

Die hoopt - maar ach, wier hoop men schendt. Och, Willem! woudt ge 't slechts beseffen,

Wat angst ik weêr heb doorgestaan,

Wat namelooze ellend mij treffen',

Wat zwaard mij door de ziel moest gaan; Gij hadt, alleen uit mededoogen,

Dat alles uw Marie gespaard,

Die nooit vermoed heeft dat hare oogen, Waardoor haar liefde u was verklaard, Verwijtend tot u opgeslagen,

U, in vertwijfling zouden vragen: Wat maakte mij uw liefde onwaard? Hadt gij mijn beden niet vergeten,

De beetre vonk niet meer gesmoord, Uw levensvreugd voor schijn versmeten,

Noch naar des boozen stem gehoord.... Ik had dan niet in bange zorgen

De nacht doorworsteld, arm aan rust, Maar ons had in dees stillen morgen

't Genoegen uit den slaap gekust. Ons had Gods rustdag vreê geschonken,

De Zondag licht voor 't hart gebracht, En luid had hier de psalm geklonken,

Waar nu het nokken steunt der klacht. Was dan de klank der dobbelsteenen

U zoeter dan de kus der vrouw, U sints haar achttien jaren trouw, Dan 't lachjen van de pronk der kleenen

Die ons de Hemel schenken wou? Was dan 't gejoel van valsche vrinden

U liever dan 't gekraai van 't wicht; Kon dan hun arm u sterker binden

Dan de armpjens, steeds naar u gericht, Wanneer gij, 's avonds thuis gekomen

Van d' arbeid, 't wiegkleed opensloegt En 't kind nog eens werd opgenomen,

En ge in triomf het met u droegt? Moest dan het weekloon, door uw zwoegen

En zweet voor hem en mij betaald, Gewaagd - om 't vreemden toe te voegen,

Verbrast - daar 't brood uw spinde faalt? Moet dan de schuld nog hooger stijgen,

Waarvan onze armoê nooit zich kwijt, Die 'k lang reeds met de naald bestrijd En u zoo gaarne wil verzwijgen;

Die 'k nog bekampte, eer middernacht Verdubbelde onrust me aan kwam jagen, En ieder van haar doffe slagen

Mij klonk als weeêrgalm van de klacht, Die ik de wanden slechts wil klagen?

Toen toch, van weedom overmand, Ontviel ze uit onlust ook mijn hand. Want iedre schreê, die in mijne ooren

Van verre door de stilte klonk, En mij een flaauwe hope schonk, -Al kon ik aan haar galm ook hooren,

Dat zij niet de uwe was, - joeg me op, Om steeds met trager harteklop, Teleurgesteld, mij neêr te zetten.

Wel twintig malen, af en aan, Ben 'k dus ter deure heengegaan.... En twintigmalen moest een traan Mijn dof gebleekte wangen netten.... En wie die 't hart zich voelt verpletten

Kan handen aan den arbeid slaan? Ook kon ik op mijn plaats niet toeven, Al trok de troostbron aller droeven,

De Bijbel, me aan, en keer op keer -'k Moest weêr naar 't venster, telkens weêr, En turen, schoon de nacht steeds graauwde,

En my geen zweem van uitzicht liet....

En nu - nu reeds de morgen blaauwde, Nu tuur ik altoos nog om niet! Helaas! waar is dat zoet verleden,

Door mij zoo menigmaal beschreid; Waar is de tijd van zaligheid, Toen 't uur, u zonder mij ontgleden,

Geen uur geweest was; toen uw hart Door liefde alleen gekluisterd werd? Toen wel om u me een onrust kwelde,

Maar die geen zweem van wrangheid had, Een haken naar ik wist niet wat

-Tot gij me als bruîgom tegensnelde, En ik geheel uw ziel bezat! Ik roep ze dikwijls mij te binnen

Die dagen - keeren ze ooit, mijn God! Of eindde reeds zoo vroeg dat lot? -Toen 't ons, met onverdeelde zinnen

Gesmeed, geschakeld aan elkaâr Vaak toeklonk: ‘wat gelukkig paar!’ Wanneer wij 's avonds in het lommer

Na d'arbeid poosden van den dag, En 'k in de toekomst nooit zoo'n kommer,

Maar klimming van ons heil voorzag!.... Waar zijn ze heen, die blijde dagen,

Toen de oudervreugd ons naauwer bond, En 't kind, dat vaders naam mag dragen,

In u een trouwen vader vond?...

't Heeft reeds een uur me aan 't hart gelegen... Het schrikte wakker... vóór zijn tijd; 't Is of hij voelt wat moeder lijdt, En de angst ook hem als mij kastijdt Lief wicht!... moet ik voortaan u plegen,

Zijt voor altoos ge uw vader kwijt?

Och, 't is of gij ook tuurt naar buiten En ook van daar uw uitkomst wacht! Laat moeder u aan 't harte sluiten...

Zoo wordt een wijl haar smart verzacht; En vindt ze weêr tot nieuwe kracht!... Zoo is het goed, - dat sterkt mijn jongen

Dat doet het moederharte wel; Dat is een warer, eedler spel....

Och, of mijn ooren 't woord nooit vongen, Zijn klanken nooit mijn lip ontsprongen!....

Het spel.... 't verzinlijkt mij de hel. Gij, speel gij nooit, als later dagen

Met hun verleiding tot u spoên! Niet waar? Gij zult het nimmer doen? 't Nooit reden geven om te klagen,

Als gij een vrouwenhart bezit, En 't nooit doen lijden - zoo als dit? Gij lacht? Gij spot toch niet met moeder?

Neen, jongen, neen, uw lach is zoet.... Het balsemt mijn gewond gemoed, Dat voor u klopt, en d'Albehoeder

Voor u zal bidden, dat uw voet Zich nimmer wend' waar teerlings rollen, Opdat u 't kwaad niet voort doe hollen

Op 't pad... dat naar een afgrond spoedt. En als ge uw harte eens hebt gegeven

Aan haar, die u het hare geeft, Ontneem 't haar niet - in heel uw leven:

De vrouw is 't, die van liefde leeft. Zij kan die hartstocht nooit verzaken;

De man - zijn liefde sterft eens heen, Gelijk het licht dier kaars verdween Getuige van mijn angstig waken -Als hij zijn ziel voor 't spel voelt blaken,

En dàt zijn zucht is - dàt alleen!

Dat voelt uw moeder! neen, o neen, Ik lieg! - uw vader zal, na 't keeren, Om mij die hartstocht weêr bezweeren,

Als hem mijn wang zegt wat ik lij! Neen! jongen, neen, die hoop sterft nimmer

In 't minnend hart, hoe bang 't er zij.... Uw vader mint mij toch voor immer,

Verbreekt zijn boei, hoe loom en zwaar.... O God, maak Gij dat uitzicht waar!

'S Gravenhage 1851.

Verbroedering, door S.J. van den Bergh.

Verbroedring! Tooverwoord, och groeidet ge eens tot daad! Wierd gij de plant eens die haar veezlen uit moet breiden, Haar hechte ranken om het kroost van Neêrland spreiden, 't Geheiligd vadererf, waar 't hart mij warm voor slaat. Och of uw wasdom al de wortlen van den haat Verstikte, die helaas! een volksstam dreigt te scheiden, -Of de eenheid van 't geloof in Christus heen mocht leiden

Tot eenheid van ons volk, dat slechts verbroedring baat! Spijt al 't verschil van sterk gedreven staatkunst, trots 't Verscheiden dienen van den eengen Zone Gods, Is de eenheid van ons volk slechts in de dienst gelegen

Diens grooten Meesters, die zijn heilwoord gaf aan de aard, En 't, alle de eeuwen door, ons zichtbaar heeft verklaard: ‘Waar vrede en eendracht woont gebiedt Mijn liefde zegen!’

's Gravenhage 1851.

In document Het Taelverbond. Jaargang 7 · dbnl (pagina 119-127)