moest zeggen. Zoo, telkens zijn toon vervroolijkend, declameerde en dreunde hij
naar Moeder of Jette gekeerd, tot ze lachten, of begeleidde zich met fladderrappe
handbewegingen, de lucht doorspelend, met gehuppel van zijn vingers, die van de
tafel geheven, waar ze trommelden en klimmerden tot bij z'n hoofd òp en neer, terwijl
hij uitgelaten-oolijke gezichten trok. En wijl er geen verwreveling kwam een
oogenblik, zelfs niet van Moeder, die in plechtige aandacht luisterde, lachte de
blijdschap door, en hij voelde zich zachtgelukkig van huiselijke bevrediging nu, zóó
met het zingen der lichten boven de tafel, die rustig te wachten stond met
bruinbebloemde bordranden en geblikker van vorken en lepels, terwijl de pittige en
liefelijke etensgeuren dichter aandrongen. Volop en hoogop door z'n hoofd, krielde
en joelde de blijdschap, 'n zachte behaaglijkheid, 'n gedachteloos zich schurken en
kneuteren in nauw-afgekamerde, warm aan- en omdringende gezelligheid. Zwaarder,
brutaal-zangerig, en met van kinderlijke speelvreugde van den tafelrand licht
opwippende handen, dreunde-ie, met wijdopen mond z'n Lego-Doudiezang op,
waarvan, hoewel hij de beteekenis aller woorden niet wist, de zin der strofen hem
vertrouwd was; met golfjes van verrukking genoot hij de levensverheerlijking van
het refrein:
‘Kom mijn vriend, de Bruid tegemoet, laat ons de Sabbath ontvangen.’
- Ja, ja, ze hadden 't wel goed gezien. Want zóó, zooals ze aankwam, wàs 't wel
zoo, leèk ze wel 'n Bruid, de Sjabbes, 'n Bruid zóó maar heerlijk aangeschreden, zóó
maar binnenlachend het huis, zoo maar zacht doorjuichend de kamer met fijnhoogen
stemmelach, in een adem van krachtige weelde.... O, die ouwen, die goeie ouwe
Rebbes, zoòals hij ze zag: allemaal goeie wijze mannetjes met op hun grijze
lokkenhoofden de simpele fluweelen kroontjes... met hun lange haarden slierend
naar de perkamenten rollen.... Ze hadden
het wel goed gevoeld.... ze hadden het wel mooi gezien.... Als hij zich zóó liet gaan....
met zijn blik, langs den van waakzaamheid doorfronsten glansafstand, het klaterend
lichte om zijn hoofd toegewend, wegduwend het harde van den voorbijen dag en 't
aanhuiveren van den komende; als-ie ènkel dit wou, dìt van nù-dàdelijk alleen, met
de lichten die zoemden in dubbelen zang, met het wit van de kleeden, het roerlooz'
te ruiken, beefwachtende wit, en de glimmende kamerdingen, door ongewijde handen
geordend, verpronkt en aangevuld voor zijn ééne hoog-goudlichte moment, dat aan
kwam te jubelen. Dan wàs het zoo.... dan zàg hij haar komen.... daàr, daar vóór het
huis, kwam ze aangetript, de zachte fijne koninklijke Bruid, om met zijn ouwe handen
de breede plooien van haar kleed in vertrouwelijke aanbidding te vatten.... O, hoor
nu de stem komen, zilverjoelend en zacht, de stem van de Bruid weekgolvend deinde
door de kamerwarmte. En haar lach was de blijdschap, de Bruidlach was lièfde; zij
lachte in den avond en de urenhardheid verweekte; zij boog zich over den dag en hij
vergoudde zich onder haar schijn. Zij stortte haar soepelheid zacht vrouwelachend
over hem uit; zij dompelde den avond in klaterjoelende weelde.... O, wat zag hij alles
vermooien, nu ze aankwam, alles, alles, het killeelijke, het geproefd-vieze van òm
hem de menschen gleed weg als een wangeur in het geruisch van bloemen dat er
machtig over kwam waaien.
Heel, heel stil wou-ie nu blijven, zóó even, niet te zeggen, onberoerd-alleen in het
geluk.... 'n geluksstroom uit z'n keel ademnijpend tot in z'n hoofdbinnenste, en 'n
gouig-rooie warreling, met hellerrood en verstippelende schemerplekjes òm-stoeiend
en krielend en stil-hoogomjuichend z'n oogen en voorhoofd.... Nee, nu wou-ie naar
niets òmzien, niet naar Jette of Moeder kijken wou-ie, niet naar ànd're kamerdingen
en niets verzetten of neigen daar boven in z'n
hoofd naar vèrweg-vreemd-andere dingen. Maar enkel vóór zich wou-ie zien in z'n
boek en denken aan Sjabbes.... de mooie lieve Sjabbes.. ..dàt had-ie alleen, dat hadden
alleen de Joden.... Over de heele wereld zàten ze nu zóó en de vrouwen staken de
lichten op boven de bizonder gedekte tafels.... De armsten en de rijksten hadden òm
zich de eerste juichende verteedering van het feest.... alles was mooi.... heel het leven
was mooi; zoolang er Sjabbes was en Jontef, kon je lièfhebben en vergeven; het
bestaan was alleen voor de vreugde.... en Jontef en Sjabbes wàren de vreugde: niet
in de ellendige zaken zijn en niet met de walgelijke boeren omgaan en niet misselijk
vriendelijk moeten zijn in den winkel: ze konden nou overal gaan waar ze verkozen:
hij verkocht niet.... hij verkocht niet hoor!.... hij was hier, hij was bij zijn eigen, bij
zijn diep-eigen liefste dingen en hij mocht zingen zoo hoòg-ie wou.... hij zong de
toekomst toe van zijn volk, dat weer worden zou, wat 't eens geweest was... gindsch,
in Erets Jisroyl machtig en gròot en gelukkig en met heerlijke heftig groote minachting
omkijkend naar de verwaten en viesdomme haters, die hùn hier, overal, spogen en
trapten, hun meerderen, hun stille regèerders....
- Kom mijn vriend, de Bruid tegemoet.... laat ons de Sabbath ontvangen.... Tempel
des Konings, vorstelijke stad, Richt u op, verrijs uit uw puinhoopen... àl te lang hebt
gij in het dal van den jammer verkeerd, maar God zal zich over u erbàrmen.... Schud
het stof van u af, richt u op!.... Trek uw feestelijk praalgewaad aan.... gij zult niet
meer beschaamd worden en nièt meer blozen.... wàt zijt gij terneder gebukt?....
waarom kermt gij nog?.... De armen van uw volk zullen bescherming bij u vinden....
de stad wordt herbouwd, hoog op haar heuvels.... Uw roovers, zijzelve zullen
neervallen tot prooi en uw verdervers worden verjaagd tot zij stippen blijven aan den
horizon - en uw God zal zich met u verheugen - zooals 'n Bruigom zich vroolijk
In document
Sam Goudsmit, Zoekenden · dbnl
(pagina 45-49)