• No results found

Het huidige onderzoek probeert antwoord te geven op de vraag of laaggeletterde volwassen T2- leerders van het Nederlands bewuste grammaticale kennis van hun nieuw te leren tweede taal hebben. Met andere woorden: is deze specifieke doelgroep in staat om grammaticaal incorrecte zinnen van correcte zinnen te onderscheiden en in hoeverre kan zij een bewust oordeel over deze zinnen vellen?

Om dit te onderzoeken werden een elicitatietest en een grammaticaliteitsbeoordelingstest aan een groep laaggeletterde T2-leerders van het Nederlands voorgelegd. Bij de GJT werd om uitleg gevraagd, zodat naast de wat meer impliciete beoordelingsvraag ook echte metalinguïstische kennis werd getest. Tevens werd bij de uitleg gevraagd of participanten wisten welk jargon hierbij hoort.

7.1 Metasyntactische kennis

Hier wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre de participanten in staat waren om Nederlandse zinnen te beoordelen op correctheid. Uit eerdere onderzoeken blijkt dat, juist op taalkundige gebieden buitenom de grammatica, on- en laaggeletterden weinig tot geen metalinguïstisch bewustzijn hebben en het dus moeilijk vinden om bewust op hun taal te reflecteren. Aangezien een GJT behoorlijk wat metalinguïstisch bewustzijn vereist, was de verwachting dat de participanten in het huidige onderzoek moeite zouden hebben met de GJT en vooral met de bijbehorende uitleg die gevraagd werd. Op de GJT zou men nog kunnen terugvallen op onbewuste impliciete kennis, maar bij de uitleg is dat onmogelijk en daarom laat juist de uitleg zien of een participant wel of geen metalinguïstische kennis heeft.

De scores op de GJT laten zien dat veel participanten in staat waren om, al dan niet onbewust, de juiste grammaticale zin te kiezen. De resultaten zijn in alle grammaticale categorieën namelijk behoorlijk hoog: veel meer dan de helft van de participanten scoort 3 of 4 punten. Laaggeletterde T2- leerders zijn dus zeker in staat om grammaticaal incorrecte van correcte zinnen te onderscheiden. In hoeverre er sprake is van per ongeluk het goede antwoord kiezen, is lastig te zeggen. Er is uiteraard 50% kans dat men voor de goede zin zou kiezen, maar over het algemeen kozen participanten vrij zelfverzekerd voor de juiste zin.

Het feit dat veel participanten hoog scoorden op de GJT komt overeen met de bevindingen van Scribner en Cole (1981) die in hun onderzoek vonden dat er geen verschil was tussen geletterden en ongeletterden in een soortgelijke taak waarbij de participanten zinnen moesten beoordelen op grammaticaliteit. In datzelfde onderzoek kwam ook als resultaat naar voren dat de ongeletterde deelnemers wel moeite hadden met de taak als ze, behalve het beoordelen ervan, ook moesten verklaren waarom een zin ongrammaticaal was. Het uitleggen van een grammaticaal probleem bleek

erg lastig te zijn. Dat laatste resultaat is ook zichtbaar in het huidige onderzoek. Op MV-uitleg scoorde nog meer dan de helft 3 of 4 punten, maar op de andere twee categorieën was dit percentage aanzienlijk lager. Dat de participanten meer succes hadden in de categorie MV, kan liggen aan het feit dat deze constructie vaak als één van de eerste (en soms ook enige) constructies wordt uitgelegd aan cursisten in alfabetiseringsgroepen. De meeste participanten zijn hier waarschijnlijk dus al mee in aanraking gekomen tijdens de alfabetiseringslessen. Meervoudsvorming is namelijk makkelijk en beeldend uit te leggen, iets dat erg belangrijk is voor deze speciale cursistengroepen. De resultaten op SJ en WW laten echter zien dat de participanten wel moeite hadden met taken die metalinguïstisch bewustzijn vereisen. De correlaties tussen de GJT en de uitleg variëren namelijk van hoog tot middelmatig. De score op de GJT heeft dus in ieder geval in enige mate verband met de uitleg. Het feit dat de participanten de goede zin wel kunnen aanwijzen, maar deze niet kunnen uitleggen, duidt op een gebrek aan metalinguïstische kennis. Dit gebrek aan metalinguïstische kennis zou veroorzaakt kunnen worden door een gebrek aan ervaring in het gebruik van een alfabetisch schrift. Deze bevinding komt dus overeen met het onderzoek van Scribner en Cole (1981), die een onderscheid tussen geletterden en ongeletterden vonden op een soortgelijke uitlegtaak. Ook het onderzoek van Karanth en Suchitra (1993) concludeerde dat geletterden beter presteerden op een grammaticaliteitsbeoordelingstest en de resultaten op de uitleg komen daar ook mee overeen. Er lijkt hier dus sprake te zijn van een geletterdheidseffect, maar omdat de testen in het onderzoek niet zijn voorgelegd aan kinderen en geletterde volwassen T2-leerders, kan dit niet met zekerheid vastgesteld worden.

Het feit dat weinig mensen jargon gebruikten, komt doordat dit in de alfabetiseringslessen niet aan de orde komt. Door het lage scholingsniveau van cursisten in deze lessen, wordt grammatica niet met expliciete termen aangeboden. Dat de participanten die wel jargon gebruikten, hoger niveau hebben is dan ook niet verwonderlijk. Van enig scholingseffect is wat betreft het gebruik van jargon dus wel sprake.

7.2 Reflectie op formele eigenschappen

Volgens eerdere onderzoeken zouden on- en laaggeletterde leerders minder goed in staat zijn om te reflecteren op de formele eigenschappen van taal. Daarom wordt hier antwoord gegeven op de vraag in hoeverre de participanten in het huidige onderzoek konden reageren op de vorm van de zinnen die ze voorgelegd kregen.

De wijze waarop beoordeeld wordt, zou volgens onderzoeken van onder andere Kurvers (2002) en Tarone (2010) meer op de inhoud van een talige uiting gericht zijn dan op de formele syntactische eigenschappen van de uiting. In het huidige onderzoek was de verwachting dat bij de uitleg zou blijken dat participanten het moeilijk vonden om een uitleg gebaseerd op de formele eigenschappen

van de zinnen te geven en in plaats daarvan in hun uitleg zouden terugvallen op de betekenis van de zinnen. Uit de resultaten blijkt dat dit niet het geval is, want slechts twee mensen gaven in hun uitleg een oordeel op basis van de inhoud van de zinnen. De wijze waarop dat gebeurde komt wel overeen met de voorbeelden beschreven in Kurvers, Van Hout en Vallen (2006). In hun beoordelingen nemen de participanten hun eigen kennis van de wereld mee. Het is natuurlijk mogelijk dat de opdracht voor degenen die helemaal geen uitleg gaven, uiteindelijk te moeilijk was, zodat ze zelfs niet inhoudelijk op de zinnen konden reageren. De mensen die echter wel konden reageren, gaven dus vooral uitleg op basis van de vorm van de zinnen en dat is een interessant punt. Het laat namelijk zien dat laaggeletterden wel degelijk in staat zijn om grammaticale uitleg te geven, zeer waarschijnlijk vanwege het alfabetiseringsonderwijs dat ze al genoten hebben.

7.3 Invloed geletterdheidsniveau, verblijfsduur en andersgealfabetiseerdheid

Om zeker te weten dat bepaalde factoren uitgesloten kunnen worden, als het gaat over het bepalen of de resultaten op de uitleg daadwerkelijk te wijten zijn aan een gebrek aan metalinguïstisch bewustzijn, werd in het onderzoek gekeken of het geletterdheidsniveau, de verblijfsduur en of participanten andergealfabetiseerd waren van invloed waren op de prestatie van de participanten.

Geletterdheidsniveau

Verwacht werd dat mensen met een hoger geletterdheidsniveau ook beter zouden presteren op de testen, omdat zij al meer ervaring zouden hebben met lezen en schrijven.

Uit de correlaties bleek dat het niveau geen directe invloed had op de GJT en op de uitleg. Dat zowel hoge als lage niveaus hoog scoorden op de GJT zou kunnen betekenen dat hier bevestigd wordt dat de GJT inderdaad meer de impliciete kennis test en in dat geval is het te verklaren dat er geen verschil te zien is tussen hoge en lage niveaus. Er is dan namelijk nog geen sprake van een geletterdheidseffect tussen beide groepen. Het niveau lijkt ook minder invloed uit te oefenen op de resultaten op de uitleg, maar het is wel te zien dat de lagere niveaus over het algemeen lager scoren. Hier is dus enigszins bewijs dat er sprake zou kunnen zijn van een geletterdheidseffect. De lagere niveaus, die volgens eerdere onderzoeken minder of geen metalinguïstisch bewustzijn hebben door hun korte ervaring met lezen en schrijven, scoren aanzienlijk lager dan de hogere niveaus, die door hun langere ervaring met het gebruik van een alfabetisch schrift al meer metalinguïstische kennis hebben. Dit komt overeen met de verwachting dat de hogere niveaus ook hoger zouden scoren.

Verblijfsduur

De verwachting was dat een langere verblijfsduur zou zorgen voor een hogere score op in ieder geval de GJT, omdat participanten die langer in Nederland verblijven ook meer ervaring met de

Nederlandse taal zouden hebben. Dat lengte van verblijf enig verband heeft met de score kan uitgesloten worden, gezien de correlaties. Er kan dus niet gesteld worden dat een langer verblijf in een uiterst geletterde samenleving invloed heeft op een hogere of lagere mate van metalinguïstisch bewustzijn. Het verschil in prestaties van de participanten kan dus niet toegeschreven worden aan verblijfsduur.

Andersgealfabetiseerdheid

Wat betreft andersgealfabetiseerdheid werd verwacht dat andersgealfabetiseerde participanten beter zouden scoren dan de gealfabetiseerde participanten bij in ieder geval de uitleg, omdat deze eerste groep al een ander schrift beheerste en als gevolg daarvan al zou moeten beschikken over metalinguïstische kennis.

Een duidelijk verschil is te zien tussen de participanten die andersgealfabetiseerd zijn en degenen die dat niet zijn. In alle gevallen presteerden de andergealfabetiseerde participanten beter, maar de verschillen in prestaties waren bij de uitleg het grootst. Deze uitkomst komt overeen met de hypothese dat de andersgealfabetiseerden over meer metalinguïstische kennis zouden beschikken. De hogere prestatie op de uitleg kan dus worden toegeschreven aan een geletterdheidseffect. Het resultaat komt overeen met de resultaten van de eerder beschreven onderzoeken naar andere taalkundige vaardigheden, namelijk dat laaggeletterden minder bewustzijn hebben dan geletterden. Op de GJT waren de verschillen minder groot. De oorzaak hiervan zou kunnen liggen in het feit dat de gealfabetiseerden implicieter en op een andere manier bezig zijn met de taal en daardoor hun gebrek aan metalinguïstische kennis compenseren. Het monitor model van Krashen (beschreven in Bigelow en Tarone, 2004), dat zegt dat niet-geletterde T2-leerders juist voordeel hebben bij het leren van een T2, omdat het analytisch bewustzijn alleen maar in de weg zou staan bij het verwerven van een T2, sluit hier goed bij aan. De gealfabetiseerde participanten zouden dus minder bezig zijn met analyseren en wellicht zijn daardoor de verschillen tussen beide groepen minder groot.

7.4 Productieve kennis

Op de elicitatietest werd de productieve kennis van de participanten getest, met andere woorden: hoeveel zij in de praktijk en impliciet wisten over de taal die ze leren. Dit werd getest om na te gaan in hoeverre productieve en metalinguïstische kennis samengaan en wellicht afhankelijk van elkaar zijn. Verwacht werd dat de mate van productieve kennis invloed heeft op de GJT, maar niet op de uitleg. Productieve kennis zou dus niet samen hoeven te gaan met metalinguïstische kennis. De scores op de elicitatietest komen voor alle grammaticale categorieën ongeveer overeen: de meerderheid kende slechts minder dan de helft van de items in de constructies productief. Ook heeft in geen van de categorieën de elicitatietest een correlatie met de GJT of de uitleg. Dat betekent dat

de hypothese bevestigd wordt en dat productieve kennis niet samengaat met metalinguïstische kennis. Als een uiting werd gedaan, betekent het dus dat de participant niet noodzakelijk bewust bezig was met die uiting. Ook zonder metalinguïstische kennis is het dus mogelijk om grammaticaal juiste uitingen te produceren. Andersom is ook het geval, dat zonder productieve kennis participanten wel in staat waren om ongrammaticale zinnen te herkennen, zoals blijkt uit de resultaten. De scores op de GJT liggen namelijk veel hoger dan op de elicitatietest. Productieve kennis is in elk geval geen vereiste voor metalinguïstische kennis en andersom. Dit resultaat is in tegenspraak met de noticing hypothesis van Schmidt (beschreven in Bigelow en Tarone, 2004), die zegt dat T2-leerders een taalkundige vorm expliciet moeten opmerken wil de verwerving succesvol zijn. Echter zonder expliciet een vorm op de merken, kan een laaggeletterde T2-leerder die wel degelijk verwerven.

De scores op de elicitatietest werden ook vergeleken met het geletterdheidsniveau, de verblijfsduur en het feit of participanten andersgealfabetiseerd waren of niet. Tussen de elicitatietest en het geletterdheidsniveau zou men een hoge correlatie kunnen verwachten, omdat de elicitatietest in feite een soort niveautest is. Het feit dat er tussen deze twee variabelen geen hoge correlaties te zien zijn, kan verklaard worden doordat de niveaus bepaald worden aan de hand van een alfabetiseringstest die geen grammaticale vaardigheden meet. Wellicht zijn de drie grammaticale constructies in dit onderzoek pas voor de allerhoogste alfabetiseringsniveaus in alle gevallen productief te gebruiken en beheersen de overige participanten de structuren nog niet.

De lengte van verblijf gaat niet automatisch samen met een hogere score op de elicitatietest. Echter is het zo dat mensen die nog niet heel lang in Nederland verblijven, wel lager scoren. De verklaring zou kunnen liggen in het feit dat mensen die langer in Nederland wonen veel meer blootgesteld zijn aan de taal en in de loop der jaren impliciet meer hebben meegekregen van de taal. Wellicht is het zo dat dit effect op een gegeven moment ophoudt of stagneert, gezien het feit dat participanten met een hele lange verblijfsduur niet automatisch hoger scoren. Andergealfabetiseerden en gealfabetiseerden verschillen op de elicitatietest niet veel van elkaar. Andersgealfabetiseerdheid zegt dus niets over impliciete productieve kennis van het Nederlands. Deze observatie is eenvoudig te verklaren, want het feit dat men in een andere taal gealfabetiseerd is, is absoluut niet bepalend voor het niveau en de kennis van de nieuw te leren taal.

GERELATEERDE DOCUMENTEN