• No results found

Door het uitvoeren van vier case studies is geprobeerd antwoord te krijgen op de vraag in hoeverre fusies kunnen zorgen voor een professionalisering van de RvC in woningcorporaties. Aan de hand van de legitimiteitstheorie is bestudeerd in hoeverre woningcorporaties de kwaliteit van de RvC laten toenemen, nadat een fusie heeft plaatsgevonden. De aanleiding van dit onderzoek is het rapport van de parlementaire enquêtecommissie woningcorporaties. Deze paragraaf zal de bevindingen van dit onderzoek bespreken.

Allereerst is er gekeken naar de aanleiding, de doelstellingen en de realisatie van de doelstellingen van de verschillende fusies. Er waren geen verwachtingen geschetst ten aanzien van de doelstellingen en de realisatie van de doelstellingen van de fusie. De bevindingen van dit onderzoek zijn dat corporaties veelal fusies aangaan, om de continuïteit van beide fusiepartners te waarborgen. Het verkrijgen van legitimiteit heeft daarbij de doorslag tot het aangaan van de fusies. Veelal bestond de noodzaak vanuit de kleinere corporatie, die in problemen verkeerde, tot het aangaan van de fusie. Binnen het sociaal geconstrueerde systeem van normen, waarden en overtuigingen, wordt er veelal beargumenteerd dat de volkshuisvestelijke doelstelling voorop staat. De corporaties hadden over het algemeen de vrije wil om de fusie aan te gaan, waarbij de zwakte van de institutionele theorie wordt bevestigd (Dacin et al., 2002). Echter, geldt dit alleen bij de corporaties waarbij normatieve legitimiteit de insteek is, om de fusie aan te gaan. Bij corporatie B, waarbij regelgevende legitimiteit de doorslag geeft, is dit echter veel meer dwangmatig. Corporatie B2 kon niet meer voortbestaan, en was gezien de verplichtingen vanuit de corporatiesector, verplicht om op te gaan in een andere corporatie. Het interessante daarbij is dat dit onderzoek laat zien dat een pure legitimiteitstheorie niet toepasbaar is voor de hele sector, omdat de vrije wil tot het aannemen van organisatiekenmerken niet altijd prevalent is in deze sector. Dit werd in eerste instantie niet verwacht, omdat corporaties in die zin een vrijheid hebben in het maken van keuzes. Dit komt voornamelijk dat corporaties in het semipublieke domein vallen. Dat corporatie B2 kon kiezen voor meerdere overnemende partijen, doet daar niets aan af. Corporatie B2 wilde blijven voortbestaan, maar wet- en regelgeving stond dat niet meer toe. De implicaties van deze studie is hierbij dat de institutionele theorie wel degelijk een basis kan zijn in het begrijpen van de fusies. North (2005) gaf aan dat regels het gedrag van mensen bepaald. Von Staden en Bruce (2015) concludeerden dat actoren streven tot het aanpassen van verschillende impulsen vanuit de bestaande structuren. Hierbij wordt de stelling van North (2005) ontkracht. Deze studie vult deze twee tegenstrijdige kijken aan, namelijk, dat in dezelfde institutionele omgeving (corporatiesector) fusies ondernomen worden door verschillende impulsen. Deze verschillende impulsen kunnen zowel op basis van de dwangmatigheid van wet- en regelgeving gebeuren en op basis van de vrije wil van corporaties. Toekomstig onderzoek zou op dit punt dieper in kunnen gaan om daarmee de institutionele en legitimiteitstheorie te verbeteren en te actualiseren. De doelstellingen ten

aanzien van de fusies zijn hoofdzakelijk volkshuisvestelijk van aard. Financiën, voldoen aan regelgeving, waarborgen van een professionele organisatie en verkrijgen van legitimiteit zijn de daarbij geïdentificeerde doelstellingen. De onderliggende doelstellingen komen overeen met de beschrijving hierover van de parlementaire enquêtecommissie woningcorporaties. Wat daarentegen sterk afwijkt van de bevindingen van deze commissie, is dat bij de case organisaties overwegend sprake is van het succesvol realiseren van de doelstellingen. Fusies realiseren daarbij dat corporaties toekomstbestendig zijn en beter in staat zijn om de missie van woningcorporaties in te vullen. De parlementaire enquêtecommissie stelt echter dat het niet bewezen is dat fusies van meerwaarde zijn, en stelt zelfs dat in sommige gevallen de volkshuisvestelijke doelstelling ontbreekt. Deze scriptie heeft overduidelijk aangetoond dat dit niet het geval hoeft te zijn.

Ten tweede, is op basis van een kwalitatieve insteek geprobeerd de professionaliteit in de RvC te meten in de vier case organisaties. Hierbij is gebruik gemaakt van de randvoorwaarden die professionaliteit van de RvC dient te waarborgen. De legitimiteitstheorie geeft als basis dat corporaties, in het vormgeven van professionaliteit van de RvC, veelal refereren naar wet- en regelgeving, best practices binnen de corporatie sector en normatieve rationalisaties. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van verschillende documenten en rapporten vanuit de woningcorporatiesector. De bevindingen van het onderzoek zijn dat een fusie niet een sterk effect heeft ten aanzien van de professionaliteit van de RvC. Wat gesteld kan worden is dat corporaties veelal onafhankelijke raden van commissarissen hebben. Corporaties volgden al voor de fusie de meeste wet- en regelgevende vereisten en hadden bovendien adequate procedures binnen de raad om onafhankelijkheid te waarborgen. Dit komt sterk overeen met de legitimiteitstheorie, waarbij corporaties veelal voldoen aan wet- en regelgeving omtrent dit aspect en tevens een zekere speling hebben in de uitvoering daarvan. De fusie heeft echter nauwelijks effect gehad op een mogelijke toename van onafhankelijkheid in de RvC. Een mogelijke verklaring hiervoor, is dat wetgeving adequaat functioneert in het waarborgen van onafhankelijke raden van commissarissen. Governancecodes kunnen daarmee als zodanig een professionalisering bewerkstelligen. Een andere mogelijke verklaring hiervoor is dat toezichthouders zich bewust zijn van de persoonlijke risico’s die zij lopen, door het uitvoeren van hun taken. Dit heeft mogelijk effecten op het gedrag van bestuurders van corporaties. Wu (2004) concludeerde in zijn onderzoek dat, naarmate bedrijven vaker negatief ten aanzien van corporate governance in de publiciteit komen, de kans groter is dat de CEO ontslagen wordt. Dit was echter wel een onderzoek in Canada. Het feit blijft bestaan, dat bestuurders dit te allen tijde willen voorkomen. Door het hebben van een onafhankelijke raad kan dat worden voorkomen. Kennis, kunde en expertise wordt beïnvloed door de fusie, wat zich uit in het gebruik van de commissiestructuur, (bredere) samenstelling van deskundigheden en de adviserende rol. De commissiestructuur en risicomanagement zijn daarbij veelal praktijken die (beter) worden ingezet, nadien een fusie heeft plaatsgevonden. De best practice, vanuit de governancecode en tevens vanuit de institutionele omgeving, lijkt daarbij daadwerkelijk gerealiseerd te worden door de fusie. Bij twee van de drie corporaties, die de commissie structuur hebben ingesteld, speelt de fusie een zeer sterke rol. Hierbij was veelal voor de fusie één van beide corporaties al gewend aan de commissiestructuur. Na de fusie ging deze praktijk over in de nieuwe corporaties. De adviserende en toezichthoudende rol van commissarissen is hierbij verbeterd door de commissiestructuur. Er kan hierbij gesteld worden dat fusies, daadwerkelijk een professionaliteitslag kunnen realiseren ten aanzien van dit aspect. Wet- en regelgeving speelt minder een rol, omdat de commissiestructuur als zodanig alleen wordt aanbevolen. Hierbij wordt minder dwingend opgetreden op het afwijken hiervan. Dat een commissie als iets positiefs wordt beschouwd, wordt bevestigd door Zhang, Zhou en Zhou (2007). Zij concludeerden in hun onderzoek dat naarmate de kwaliteit van de audit commissie toeneemt, er minder zwakheden omtrent internal control gerapporteerd worden. Organisaties kunnen hierdoor voordeel hebben van het hebben van een goed functionerende audit commissie. De bevindingen bevestigen tevens het onderzoek van Wang en Xie (2009). Indien een fusie aangegaan wordt, synergiën gecreëerd kunnen

worden. Het idee hierachter is, dat de praktijken worden aangenomen van het bedrijf, die de governance het beste op orde heeft. Verder heeft risicomanagement tevens ontwikkelingen doorgemaakt, nadien de fusie heeft plaatsgevonden. Dit is echter een ontwikkeling geweest, die zich veelal los van de RvC heeft gemanifesteerd. Corporaties sturen meer en beter op risico’s, omdat de aandacht naar de corporatiesector groter is geworden. Corporaties ervaren daarbij een toegenomen druk, door andere de herziening van de woningwet, de parlementaire enquêtecommissie en de nieuwe Governancecode die per 1 juli 2015 ingaat. Dit is een belangrijk fenomeen binnen woningcorporaties, omdat het vaak aanbod kwam bij corporaties en er hierbij telkens werd aangegeven dat het aansturen op risico’s van groot belang is. Profielschetsen zijn nauwelijks beïnvloedt door de fusie. Ze waren tevens niet geheel adequaat toegepast. Alhoewel profielschetsen niet continu worden bijgehouden, is er wel een adequate en brede samenstelling van deskundigheden na de fusie. De profielschets kan daarbij als puur verantwoordingsdocument worden gezien. Dynamiek, gedrag en processen zijn sinds de fusie nauwelijks veranderd en verbeterd door de fusies. Dit is in wezen tegen de verwachting in. Indien corporaties fuseren, werd er verwacht dat professionaliteit zal toenemen. Hierbij werd verwacht dat praktijken zoals zelfevaluaties, open discussies en visitaties zullen verbeteren. De verklaring voor het tegenstrijdige resultaat is tweedelig. Allereerst zijn er missende indicatoren, die niet adequaat gemeten konden worden. Voornamelijk de ‘softe’ praktijken en randvoorwaarden binnen de RvC zijn daarbij niet adequaat meegenomen. Goodijk (2013) gaf in zijn boek ‘Falend toezicht in semipublieke organisaties ?’ aan dat de ‘softe praktijken’ wel degelijk belangrijk zijn binnen woningcorporaties. Veelal bleek uit de data verzameling dat dit als een vanzelfsprekend fenomeen wordt beschouwd. De mate van conflicten binnen de RvC, open discussies en zelfreflectie binnen de RvC konden op deze manier niet adequaat meegenomen worden. Dit geeft een bias aan de onderzoeksresultaten. Daarnaast kon de factor omtrent visitaties niet adequaat meegenomen worden, omdat veelal de visitaties nog niet hebben plaatsgevonden. Ten tweede, waren de resterende indicatoren die veranderde (Diversiteit en zelfevaluaties) niet allemaal overduidelijk verbeterd sinds de fusie. Voornamelijk diversiteit in de RvC, werd niet beïnvloed door de fusie. Een mogelijke verklaring hiervoor, is dat diversiteit van de RvC een sterke relatie heeft met alleen de RvC. Dit is gedeeltelijk tegenstrijdig met de wetenschappelijke literatuur, waarin wordt gesteld dat organisatiegrootte gerelateerd is met een hogere vertegenwoordiging van vrouwen in de ‘board of directors’ (Hillman, Shropshire en Cannella, 2007, Terjesen, Sealy en Singh, 2009). Echter wordt dit effect bevestigd en beschreven door Brammer, Millington en Pavelin (2007) Zij stellen dat de grootte van de raad van belang is, bij een hogere etnische diversiteit en hogere diversiteit op basis van geslacht. Andere publicaties omtrent dit onderwerp gaan vooral in op het effect van diversiteit op het presteren van organisaties (Miller, Del carmen Triana, 2009, Erhardt, Werbel en Shrader, 2003) , in plaats van de determinanten van diversiteit binnen de board of directors. Toekomstig onderzoek zal dieper in kunnen gaan op deze determinanten. De zelfevaluaties zijn bij twee van de vier corporaties verbeterd. Dit kwam vooral, doordat één van de twee fusiepartners deze praktijk wel op orde had. Hierbij kan gesteld worden dat fusies een effect hebben. Dezelfde redenering geld hierbij als bij het gebruik van de commissiestructuur.

Ten derde, is er gekeken naar de rol van de RvC bij het in control zijn van corporaties. Die valt te beschrijven als minimaal. Vooraf waren er geen verwachtingen geschetst ten aanzien van deze deelvraag. Wat hieruit echter geconcludeerd kan worden, is dat vooral de professionalisering binnen de organisaties, ervoor heeft gezorgd dat corporaties in control zijn. Risicomanagement is daarbij de hoofdzakelijke praktijk, die ervoor zorgt dat corporaties zicht hebben op de mate waarin doelstellingen al dan niet worden behaald. Fusies zorgen op de korte termijn voor het uit balans raken van de organisatie. Dat is in overeenstemming met wat Doyle, Ge en McVay (2007) concludeerden in hun onderzoek. Zij stelden o.a. dat bedrijven die herstructureringen ondergaan en bedrijven die snel groeien, vaker zwakheden rapporteerden ten aanzien van de interne beheersing. Op de langere termijn raken corporaties in control en stabiliseert dit.

Gezien de effecten van alle factoren tezamen, kan er gesteld worden dat het effect van fusies op de professionaliteit van de RvC, minimaal is. Allereerst zijn er veel juiste praktijken toegepast, al voordat de fusies plaats hebben gevonden. Wetgeving lijkt daarbij een adequate professionaliteit te realiseren. Dit geldt voornamelijk ten aanzien de onafhankelijkheid van commissarissen. Ten tweede, zijn bepaalde praktijken nauwelijks beïnvloed door de fusie. Dit werd in het onderzoek niet verwacht. Dit zijn de diversiteit in de RvC, profielschetsen en de aanspreekbaarheid van de RvC door stakeholders. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat weinig wijzigingen plaatsvinden in de samenstelling van de leden van de RvC. Diversiteit is een statisch begrip en de aanspreekbaarheid van de RvC door stakeholders is bij de case organisaties al adequaat op orde. Daarnaast zijn een aantal bepaalde praktijken verbeterd, voornamelijk binnen de kennis, kunde en expertise, wat tevens komt door de fusie. Dit zijn de adviserende rol, (bredere) samenstelling van deskundigheden en de zelfevaluaties. Per praktijk die verbeterd is, waren er telkens maar twee corporaties die dit ondervonden, en waarbij de andere corporaties dit vaak al op orde hadden. Hierbij kan gesteld worden dat gezien het feit dat onafhankelijkheid, dynamiek, gedrag en processen nauwelijks beïnvloedt zijn, het effect van fusies op de professionaliteit van de RvC als minimaal kan worden aangemerkt. Corporaties gaan niet door middel van fusies beter voldoen aan de verwachtingen van de omgeving. Professionaliteit van de RvC wordt meestal als adequaat beschreven door de corporaties, en zien hierbij geen motief of aanleiding om dit te wijzigen. Ten derde, is dit één van de eerste onderzoeken die professionaliteit van de RvC op een kwalitatieve wijze meet. Er zijn hierbij echter wel een aantal beperkingen. Deze zullen aan bod komen in de beperkingen van dit onderzoek.

Deze resultaten komen niet geheel overheen met de bevindingen van de parlementaire enquêtecommissie woningcorporaties. Allereerst is er een tegenstrijdigheid tussen de opvattingen of intern toezicht momenteel op een professionele wijze plaatsvindt. Veelal wordt door de parlementaire enquêtecommissie beschreven dat intern toezicht veelal onprofessioneel is. Aan de hand van dit onderzoek blijkt dat veel praktijken, die worden toegepast door de RvC, van voldoende professionaliteit zijn voorzien. Wat hierbij echter wel gesteld moet worden, is dat de parlementaire enquêtecommissie woningcorporaties vooral refereert aan de casussen waar dit inderdaad onder de maat was. De conclusies die getrokken zijn, op basis van casussen zoals bijvoorbeeld Vestia, Woonbron en Rochdale, lijkt daarmee de gehele woningcorporatiesector te overschaduwen. Dit lijkt daarmee de tegenstrijdigheid aan te geven, omdat de casussen in deze studie veelal gevallen zijn waarbij er geen zelf verrijkende bestuurders of incompetente toezichthouders waren die de corporaties in diepe problemen hebben gebracht. Ten tweede, is de parlementaire enquêtecommissie van mening dat er strengere eisen dienen te worden gesteld aan fusies. Men wil hiermee hoofdzakelijk systeemcorporaties voorkomen. De andere redenering die hierbij zit, is dat men van mening is dat fusies niet meerwaarde hebben. Uit dit onderzoek is gekomen dat fusies juist wel meerwaarde hebben. De vraag is echter in hoeverre dit opgaat bij een fusie met zeer veel verhuureenheden. Vervolgonderzoek zou dit kunnen onderzoeken, waarbij de optimale schaalgrootte van een corporatie kan worden bepaald.