• No results found

Discussie omtrent medische exceptie door Griffiths, Den Hartogh & Van Dantzig Naast de juristen Enschedé en Leenen zijn ook Griffiths (rechtssocioloog), Den Hartogh (destijds

Hoofdstuk 5 – Visies omtrent erkenning van medische exceptie bij euthanasie 5.1 Inleiding

5.3 Discussie omtrent medische exceptie door Griffiths, Den Hartogh & Van Dantzig Naast de juristen Enschedé en Leenen zijn ook Griffiths (rechtssocioloog), Den Hartogh (destijds

hoogleraar aan faculteit der wijsbegeerte en verbonden aan onderzoeksschool Ethiek) en Van Dantzig (psychiater) een discussie met elkaar aangegaan omtrent de erkenning van de medische exceptie bij euthanasie.

De discussie ging over twee dingen:

1. Is euthanasie een gewone medische handeling?

2. Zo nee, moet dat dan gevolgen hebben voor het strafrecht?190

Zo noemt Griffiths het systeem van de strafrechtelijke handhaving van de wettelijke voorschriften betreffende euthanasie ten tijde van zijn schrijven in 1998 ineffectief.191 Als alternatief noemt hij de medische exceptie, waardoor euthanasie uit het Wetboek van Strafrecht wordt gehaald. De clou van de politieke en juridische discussie rond de regulering van euthanasie ligt naar mening van Griffiths in het feit dat voor andere medische handelingen de medische exceptie wordt aanvaard – het medisch handelen is gedecriminaliseerd – terwijl voor euthanasie voor

legalisering is gekozen.192 Bij legalisering blijft de grensbewaking van het medisch handelen een strafrechtelijke gelegenheid: het handelen wordt door de officier van justitie in eerste instantie, en in geval van vervolging later door de strafrechter, beoordeeld.193. Bij decriminalisering

daarentegen vindt de nodige juridische controle buiten het strafrecht plaats.194 Denk hierbij aan de medische exceptie die decriminalisering van het normaal medisch handelen bewerkstelligt. Ook medische handelingen die een levensbekortend effect hebben zoals abstineren en

pijnbestrijdingen vallen onder de medische exceptie, maar euthanasie aldus nog niet.195 Volgens Griffiths is het opmerkelijk dat het abstineren en pijnbestrijding wel als normaal medisch handelen worden aangemerkt en dus onder de medische exceptie vallen, en dit niet het geval is bij

euthanasie.196 Volgens Griffiths is de grens tussen euthanasie enerzijds en abstineren en pijnbestrijding anderzijds, onhoudbaar, moreel irrelevant en construeerbaar.197 Hierdoor moet de nodige controle niet meer via het strafrecht lopen.198 De juridische regulering van artsengedrag kan aldus beter op een andere wijze dan door middel van het strafrecht geschieden. Denk hierbij

190 Den Hartogh, Doodmaken is niet gewoon: een polemiek over strafrechtelijke bewaking van medisch handelen, MC 1999/33/34, p. 1134.

191

Bood e.a., Euthanasia & Law in the Netherlands, 1998, p. 267.

192

Bood e.a., Euthanasia & Law in the Netherlands, 1998, p. 657.

193 Ibid, p. 657. 194 Ibid, p. 657. 195 Ibid, 657. 196 Ibid, p. 298. 197 Ibid, p. 166 en 255. 198

Griffiths, Wat is de medische exceptie? De benaming van een strafrechtelijke doctrine, MC 1999/18, p. 656.

aan het medisch tuchtrecht en het civiele recht (aansprakelijkheid wegens wanprestatie of onrechtmatige daad).199 Volgens Griffiths is het belangrijk dat de grens tussen euthanasie enerzijds, en ‘normaal medisch handelen’ met levensverkortende gevolgen anderzijds duidelijk kan worden getrokken. Indien dit niet mogelijk is, dan is het volgens Griffiths niet duidelijk welk levensverkortend handelen strafbaar is en welke niet.200 In de literatuur wordt betoogd dat de patiënt bij abstineren en pijnbestrijding zelf overlijdt aan zijn ziekte, maar in het geval van euthanasie de arts de dood van zijn patiënt veroorzaakt.201 Hierdoor wordt abstineren buiten speciale juridische controle gehouden, omdat het een vorm van nalaten-te-handelen is.202 Verder wordt in de literatuur geïmpliceerd dat bij euthanasie de dood altijd een gewenst resultaat is, terwijl dit in de situaties van abstineren en pijnbestrijding niet het geval is.203 Dit is volgens Griffiths ook niet juist. Er zijn in Nederland bijvoorbeeld elk jaar vele sterfgevallen waarbij er geen levensverlengende behandelingen worden toegepast met als gevolg dat de patiënt hierdoor overlijdt.204 Een derde argument dat in de literatuur wordt aangehaald is onder andere dat euthanasie moreel slechter is dan het ‘nalaten-te-handelen’, oftewel: het ‘laten doodgaan’.205 Griffiths zegt dat dit argument ook faalt, aangezien er ook situaties zijn waarin het ‘laten doodgaan’ meer schade toebrengt dan euthanasie. Zo noemt Griffiths een zaak waarin een terminale patiënt ernstige onbehandelbare pijn heeft, waardoor het ‘laten doodgaan’ zijn pijn juist verlengt.206 In zo’n situatie zou euthanasie juist de enige manier zijn om het ondraaglijk lijden van de patiënt te verlichten. Den Hartogh bekritiseert het betoog van Griffiths. De conclusie van Griffiths dat euthanasie niet onder een apart juridisch regiem zou moeten worden gebracht en het derhalve aan te bevelen is om euthanasie onder de medische exceptie te brengen en daarmee uit het strafrecht te halen, is naar het oordeel van Den Hartogh niet een overtuigend betoog.207 Volgens Den Hartogh is iedere poging artsen te laten inzien dat het onderscheid tussen handelen en nalaten-te-handelen moreel irrelevant is en bij voorbaat tot mislukking is gedoemd.208 Verder is het juist dat je een en dezelfde handeling kunt beschrijven als ‘de patiënt uit zijn lijden

verlossen’ en ‘de patiënt doden’, maar als je een en ander doet met behulp bij euthanatica, kun je volgens Den Hartogh niet ontkennen dat je de patiënt uit zijn lijden verlost dóór hem te doden.209 Verder is euthanasie naar het oordeel van Den Hartogh lang niet zo ‘construeerbaar’ als Griffiths

199

Ibid, p. 656.

200 Bood e.a., Euthanasia & Law in the Netherlands, 1998, p. 158.

201 Bood e.a., Euthanasia & Law in the Netherlands, 1998, p. 158 en 159.

202 Den Hartogh, Euthanasie onder de medische exceptie? Hoofdpunten uit de redenering van de Groningse rechtssocioloog Griffiths c.s. ten aanzien van de tweedeling in juridisch regiem, MC 1998/48, p. 1539.

203

Bood e.a., Euthanasia & Law in the Netherlands, 1998, p. 159.

204

Ibid, p. 159.

205

Bood e.a., Euthanasia & Law in the Netherlands, 1998, p. 160.

206

Ibid, p. 160.

207

Den Hartogh, Euthanasie onder de medische exceptie? Hoofdpunten uit de redenering van de Groningse rechtssocioloog Griffiths c.s. ten aanzien van de tweedeling in juridisch regiem, MC 1998/48, p. 1540.

208

Ibid, p. 1540.

209

het voorstelt.210 Het is voor het recht immers van belang of de uitgevoerde medische handelingen in het oordeel van deskundigen redelijkerwijs mogen worden geacht het doel van pijnbestrijding te dienen, en of de daaruit volgende bekorting van het leven van de patiënt niet als

disproportioneel moet worden beschouwd. Als je euthanatica geeft, kun je niet claimen met pijnbestrijding bezig te zijn. Voorts geeft Den Hartogh aan dat uit het betoog van Griffiths wél volgt dat er een verkeerde maatstaf wordt gehanteerd om het succes van de meldingsregeling te beoordelen. De ene arts zegt immers achteraf primair op levensbeëindiging uit te zijn geweest, terwijl de tweede arts die overigens dezelfde gedragslijn volgt en te maken heeft met dezelfde omstandigheden, op pijnbestrijding uit te zijn geweest. Euthanasie uit het strafrecht halen heeft hierdoor echter alleen zin als met alle medische handelingen met een levensbekortend effect op dezelfde manier zou worden omgegaan, met inbegrip van abstinentie en pijnbestrijding. Den Hartogh concludeert dat de voorgestelde manier om euthanasie te controleren de bezwaren die tegen beheersing door het strafrecht worden aangevoerd niet kan omzeilen, want zo zegt Den Hartogh: “Artsen zouden immers nog even vrij zijn om naar eigen believen de categorie te kiezen waaronder hun handelen zal vallen”. Den Hartogh stelt aldus dat euthanasie niet onder de medische exceptie dient te vallen. Daarbij blijft wat hem betreft iedere vorm van euthanasie die niet voldoet aan de substantiële rechtvaardigingsgronden in het Wetboek van Strafrecht staan, zodat er geen twijfel over bestaat dat het een misdrijf is.211 Vervolgens mengt Van Dantzig zich ook in deze discussie. Van Dantzig beschrijft het veranderingsproces van de culturele plaats van de euthanasie en gaat in het op betoog van Den Hartogh. Van Dantzig geeft aan dat de situatie veel medischer wordt als je het niet meer hebt over toelaatbaarheid of misdrijf, maar over wat er nu werkelijk met de patiënt aan de hand is.212 De euthanasiewens van de patiënt is een ‘voorstel tot behandeling’, de taak van de arts is ‘uit te zoeken voor welk lijden de dood als therapie wordt voorgesteld’. Verder merkt hij op dat hij het altijd vreemd heeft gevonden dat er gemeend wordt misdrijf te kunnen voorkomen door de meldingsprocedure.213 Een arts kan er immers ook voor kiezen om niet of vals te melden. Voorts stelt Van Dantzig zich de vraag of euthanasie door een dokter die voldoet aan de richtlijnen een misdrijf is. Hierbij doelt hij op het argument van Den Hartogh die het verbod in de wet wil houden vanwege zijn expressieve waarde, die uitdrukt dat de gemeenschap er geen twijfel over laat bestaan dat ‘het’ een misdrijf is.214 Van Dantzig eindigt zijn pleidooi met de woorden dat doodgaan doodgewoon is en het eigenlijk ook doodgewoon is dat we elkaar uit ons lijden helpen als er geen andere weg is. Om zekerheid te hebben dat er

210

Ibid, p. 1540.

211

Den Hartogh, Euthanasie onder de medische exceptie? Hoofdpunten uit de redenering van de Groningse rechtssocioloog Griffiths c.s. ten aanzien van de tweedeling in juridisch regiem, MC 1998/48, p. 1540.

212

Van Dantzig, Doodgaan is doodgewoon: een pleidooi voor de medische exceptie, MC 1999/2, p. 64.

213 Van Dantzig, Doodgaan is doodgewoon: een pleidooi voor de medische exceptie, MC 1999/2,

p. 64.

214

Van Dantzig, Doodgaan is doodgewoon: een pleidooi voor de medische exceptie, MC 1999/2, p. 64.

geen foute dingen gebeuren, is toetsing vooraf de enige manier om dat te voorkomen, aldus Van Dantzig. De hele situatie rond euthanasie wordt derhalve veel doorzichtiger als de medische exceptie wordt ingevoerd en dat, om ervan verzekerd te zijn dat het verantwoord gebeurt,

consultatie vooraf wordt ingevoerd. Het voordeel van deze zienswijze is volgens Van Dantzig ook dat die uitgaat van fatsoenlijke dokters, die niet hoeven aan te tonen dat zij geen misdrijf hebben begaan, en die door de consultatie ervoor zorgen dat hun euthanatisch handelen voldoet aan de maatstaven die aan medisch handelen worden gesteld. Tijdens een debat omtrent euthanasie, waarbij de Groene Amsterdammer drie medici en twee parlementaire medewetgever bij elkaar bracht, waaronder Van Danztig, geeft Van Dantzig aan dat de gedachte dat men strafbaarheid van euthanasie moet nagaan, puur voortkomt uit het feit dat levensbeëindiging vroeger was gedefinieerd als zondig.215 Men heeft zonde vertaald in juridische termen, waardoor de

referentiekaders niet op elkaar aansluiten, aldus Van Dantzig. Van Dantzig gaat vervolgens nog een stapje verder en vindt dat de wet uitsluitend een politieke betekenis heeft, want inhoudelijk is euthanasie eigenlijk een medische exceptie buiten het strafrecht. Door euthanasie in het

strafrecht te houden, blijft het de enige medische handeling waarbij de kwaliteit wordt

gehandhaafd door de rechter in plaats van door de beroepsgroep. Baar (verpleeghuisarts) is het hiermee eens met en is van mening dat een strenge interne controle op euthanasie afdoende moet zijn: vooraf, tijdens en achteraf. Tijdens dit debat herhaalt Van Dantzig vervolgens opnieuw dat doodgaan doodgewoon is en dat de geneeskunde vreselijker dingen doet dan euthanasie verlenen, zoals benen afzetten. Daarbij komen de gesprekspartners allen tijdens het debat tot de conclusie dat de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding niet zal helpen bij het verlichten van het dilemma voor de arts, aangezien dat dilemma nu eenmaal een

persoonlijke kwestie is. Vervolgens reageert Den Hartogh weer op dit betoog van Van Dantzig. Doodgaan is weliswaar wel doodgewoon, echter doodmaken is dat volgens hem niet.216 Verder meent hij dat er bij euthanasie een morele weerstand blijft te overwinnen, hetgeen niet geldt voor elk medisch handelen. Tevens vindt hij dat er voorlopig geen sterke argumenten zijn die tegen een bescheiden vorm van strafrechtelijke regulering pleiten. Den Hartogh is de mening

toegedaan dat de eisen van een weloverwogen en duurzaam doodsverlangen en ondraaglijk en uitzichtloos lijden strafrechtelijk moeten worden bewaakt.217 Dat de euthanasie lege artis wordt uitgevoerd, is naar zijn mening geen zaak van het strafrecht. Verder meent Den Hartogh dat het ontbreken van behoorlijke consultatie op zichzelf geen grond voor vervolging zou moeten zijn.

215

Boom, Eerst een doodsexamen, de Groene Amsterdammer 16-12-2000 [online].

216 Den Hartogh, Doodmaken is niet gewoon: een polemiek over strafrechtelijke bewaking van medisch handelen, MC 1999/33/34, p. 1134.

217

Den Hartogh, Doodmaken is niet gewoon: een polemiek over strafrechtelijke bewaking van medisch handelen, MC 1999/33/34, p. 1136.

5.4 Conclusie

Door de totstandkoming en inwerkingtreding van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding is gekozen voor het reguleren van euthanasie. Er waren echter ook andere mogelijkheden denkbaar, waar de medische exceptie daar één van is. In de jaren 80 en 90, tijdens het euthanasiedebat, waren er verschillende geluiden te horen die juist pleitten voor erkenning van de medische exceptie. Zo was Enschedé de mening toegedaan dat de arts die bij het uitvoeren van euthanasie binnen de grenzen van het medisch normstelsel blijft, buiten bereik van het strafrecht moet worden gehouden. Enschedé verklaarde dat de euthanasiediscussie ging over de grens tussen wel en niet toelaatbare euthanasie, waarbij een onderscheid werd gemaakt tussen euthanasie (doden op verzoek) en ‘thanasie’ (levensbekortend handelen). Voorts is Enschedé van mening dat de medisch-professionele standaard zich ook uitstrekt over euthanasie en de wijze waarop de arts heeft gehandeld aldus dient te worden getoetst aan de maatstaven van het medisch normstelsel. Bovendien is het een zaak van het medisch tuchtrecht wanneer de arts niet handelt naar de maatstaven van zijn beroep, aldus Enschedé. Pas als de motieven van de arts niet meer van medische aard zijn, hij de regels van zijn beroep met voeten treedt of de gehanteerde medisch-professionele standaard naar het rechterlijk oordeel tekortschiet, kan de arts in aanraking komen met het strafrecht. In de lijn van dit betoog is Esnchedé voorts van mening dat artsen een verklaring van een natuurlijke doodsoorzaak mogen geven, indien zij in de uitoefening van hun beroep euthanasie- of andere thanasiebehandelingen uitvoeren die naar hun overtuiging blijven binnen de medisch-ethische, aan maatstaven van dwingend recht, openbare orde en goede zeden beantwoordende medische standaard. Leenen is het eens met Enschedé en geeft kort gezegd aan dat euthanasie niet valt onder ‘normaal medisch handelen’ en de medische exceptie aldus niet geldt, aangezien dergelijk handelen maatschappelijk moet worden genormeerd en binnen het bereik van het strafrecht moet blijven. Daarbij ziet Leenen in de overlijdensverklaring juist een instrument voor toetsing achteraf van de wijze waarop een beslissing tot levensbeëindiging is genomen en uitgevoerd. Voorts woedde er tussen Griffiths, Den Hartogh en Van Dantzig ook een interessante discussie omtrent erkenning van de medische exceptie bij euthanasie. Zo meent Griffiths dat het systeem van de strafrechtelijke handhaving van de wettelijke voorschriften betreffende euthanasie ineffectief is. Daarbij vindt hij de grens tussen euthanasie enerzijds en abstineren en pijnbestrijding anderzijds onhoudbaar, moreel irrelevant en construeerbaar. Den Hartogh gaat in op het betoog van Griffiths en meent dat de grens lang niet zo construeerbaar is als Griffiths doet voorkomen. Als je euthanatica geeft, kun je volgens Den Hartogh niet claimen met pijnbestrijding bezig te zijn. Verder benadrukt Den Hartogh de repressieve functie van het strafrecht. Vervolgens mengt Van Danztig zich ook in deze

discussie en voegt zich aan de kant van Griffiths. Van Dantzig meent dat de situatie veel medischer wordt als je het niet meer hebt over toelaatbaarheid of misdrijf, maar over wat er nu werkelijk met de patiënt aan de hand is. Verder vindt hij het opmerkelijk dat wordt gemeend een misdrijf te kunnen voorkomen door de meldingsprocedure. Een arts die kwaad wil, meldt namelijk niet of vals. Van Dantzig concludeert dat de hele situatie rond euthanasie veel doorzichter wordt

als de medische exceptie wordt ingevoerd en dat consultatie vooraf wordt ingevoerd. Vervolgens sluit Van Dantzig zijn betoog af met de woorden dat doodgaan doodnormaal is. Later herhaalt hij dit opnieuw tijdens een debat en geeft hij aan dat de geneeskunde ergere dingen doet dan euthanasie verlenen. Uit dit debat bleek overigens wel dat er consensus was over het feit dat de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding niet zou helpen bij het

Hoofdstuk 6 – Algemene conclusie en aanbevelingen