• No results found

Euthanasie onder de medische exceptie brengen: gewenst of niet?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Euthanasie onder de medische exceptie brengen: gewenst of niet?"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“Euthanasie onder de medische

exceptie brengen: gewenst of niet?”

Joanne Houwers

10666125

Scriptiebegeleider: prof. dr. J. Legemaate

Tweede lezer: mr. dr. W.I. Koelewijn

Juni 2015

(2)

Woord vooraf

Voor u ligt mijn masterscriptie, welke ik heb geschreven ter afsluiting van de master

rechtsgeleerdheid met als mastertraject Gezondheidsrecht aan de Universiteit van Amsterdam. Met veel plezier kijk ik terug op het afgelopen jaar, waarbij ik veel heb geleerd tijdens mijn studie, alsmede door het doen van verschillende nevenactiviteiten naast mijn studie die zijn gerelateerd aan deze master.

De reden waarom ik voor dit mastertraject heb gekozen, is mede doordat het gezondheidsrecht vele verschillende aspecten belicht en continu in ontwikkeling is. Denk bijvoorbeeld aan

patiëntenrechten, maar ook het waarborgen van de kwaliteit van de zorg. Tevens spreekt de combinatie van het juridische gedeelte met het ethische gedeelte mij aan. Denk bijvoorbeeld aan vraagstukken als euthanasie. Ik was dan ook erg enthousiast toen ik te horen kreeg dat ik mijn scriptie over euthanasie (en de medische exceptie) mocht schrijven. Er is veel literatuur omtrent euthanasie en zoals Enschedé in de jaren tachtig al zei: ‘euthanasie van is van alle tijden, enkel de euthanasiediscussie is eigentijds’.

Graag wil ik de prof. mr. Legemaate bedanken voor zijn begeleiding tijdens mijn schrijfproces. Daarbij wil ik prof. mr. Legemaate in het speciaal bedanken voor zijn wijze van het overbrengen van de hoorcollegestof, waarbij hij zijn passie voor het gezondheidsrecht duidelijk op mij heeft overgebracht.

Tevens wil ik dr. mr. Koelewijn bedanken voor het voor het beoordelen van mijn masterscriptie als zijnde tweede beoordelaar.

Ik wens u veel leesplezier toe!

Joanne Houwers

(3)

Lijst van afkortingen

artikel art.

Burgerlijk Wetboek BW

de dato d.d.

European Case Law Identifier ECLI

gerechtshof hof

Hoge Raad der Nederlanden HR

Ibidem Ibid

juncto jo

Medisch Contact MC

Nederlandse Jurisprudentie NJ

Nederlands Juristenblad NJB

Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde NtvG

nummer nr.

OM Openbaar Ministerie

pagina’s p.

rechtsoverweging r.o.

Tekst & Commentaar T&C

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht TvGr

Staatsblad Stb.

Staatscourant Stcrt.

(4)

Inhoudsopgave

Voorwoord

Lijst van afkortingen

Hoofdstuk 1 – Inleiding

1.1 Algemeen p. 1-2

1.2 Probleemstelling p. 2

1.3 Methode p. 2

Hoofdstuk 2 – Medische exceptie

2.1 Inleiding p. 3

2.2 Betekenis medische exceptie p. 2-4

2.3 Medische exceptie en euthanasie p. 4-6

2.4 Normaal medisch handelen p. 6-8

2.5 Conclusie p. 9

Hoofdstuk 3 – Periode vóór de totstandkoming van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding

3.1 Inleiding p. 10

3.2 Rechtspraak vóór invoering Wet toetsing levensbeëindiging op p. 10-13 verzoek en hulp bij zelfdoding

3.3 Voorgeschiedenis wettelijke regeling levensbeëindiging op verzoek p. 13-18

3.4 Conclusie p. 19

Hoofdstuk 4 – Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding

4.1 Inleiding p. 20

4.2 Wetsvoorstel Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en

hulp bij zelfdoding p. 20-22

4.3 Evaluaties Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding p. 22-25 4.4 Euthanasie in de praktijk bij Levenseindekliniek p. 26-27

4.5 Conclusie p. 28-29

Hoofdstuk 5 – Visies omtrent erkenning van medische exceptie bij euthanasie

5.1 Inleiding p. 30

5.2 Visies van Enschedé en Leenen op vraagstuk erkenning van de

medische exceptie p. 30-34

5.3 Discussie omtrent medische exceptie door Griffiths, Den Hartogh

(5)

5.4 Conclusie p. 39-40

Hoofdstuk 6 – Algemene conclusie en aanbeveling

6.1 Inleiding p. 41

6.2 Conclusie p. 41-45

6.3 Aanbeveling p. 45-46

(6)

Hoofdstuk 1 – Inleiding 1.1 Algemeen

Euthanasie. Een onderwerp dat veel reacties teweeg brengt. Negatieve, maar ook positieve reacties. In 2002 in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding in werking getreden. Met de inwerkingtreding van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding is de strafbaarstelling van levensbeëindiging op verzoek opgeheven voor de arts die handelt overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen, zoals deze in artikel 2 van de wet zijn vastgelegd.1 Voorts is er in het Wetboek van Strafrecht een bijzondere strafuitsluitingsgrond opgenomen voor de arts die levensbeëindiging op verzoek verleent, en daarbij voldoet aan bepaalde zorgvuldigheidseisen.2 Er is destijds vóór de totstandkoming en inwerkingtreding van de desbetreffende wet aldus niet gekozen om euthanasie onder de medische exceptie te brengen. Onder de medische exceptie vallen algemeen aanvaarde handelingen van artsen, die op zichzelf iemand schade doen, maar die nodig zijn om genezing te bereiken. Een arts kan zich beroepen op de medische exceptie indien hij in zijn hoedanigheid van arts in het belang van zijn patiënt een medische ingreep heeft verricht. De medische exceptie houdt aldus in dat delicten tegen lijf en leven gelezen dienen te worden met de stilzwijgende toevoeging dat het niet ‘geldt voor artsen binnen het kader van hun beroep’. In ons huidige rechtssysteem wordt euthanasie niet als normaal medisch handelen gezien, waardoor het niet onder de medische exceptie valt. Zo heeft de Hoge Raad in 1986 geoordeeld dat de medische exceptie als strafuitsluitingsgrond ten aanzien van euthanasie geen steun vindt in het recht. Voorts motiveerde de Hoge Raad deze opvatting door te stellen dat er geen consensus bestond over het idee dat euthanasie een vorm van normaal medisch handelen is. Is deze uitspraak echter heden ten dage niet achterhaald, gezien de datum en de maatschappelijke ontwikkelingen die zich in de afgelopen jaren hebben voorgedaan? Het schikken van de euthanasie onder de medische exceptie zou betekenen dat euthanasie weliswaar nog strafbaar is, met uitzondering van de gevallen waarin de arts volgens de regels van de kunst te werk is gegaan. Hierdoor wordt euthanasie in feite uit het Wetboek van Strafrecht gehaald en zou euthanasie een medisch professionele kwestie worden. Bij deze medische handeling zou de kwaliteit immers niet langer worden gehandhaafd door de maatschappij, maar juist door de beroepsgroep. Verschillende juristen hebben jaren terug al gepleit om euthanasie binnen de zogenaamde ‘medische exceptie’ te laten vallen. Waarom hebben zij hiervoor gepleit? Wat hielden hun argumenten in en dienen deze argumenten vandaag de dag niet opnieuw in overweging te worden genomen?

1 Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 036, nr. 2, p. 1. 2

(7)

1.2 Probleemstelling

Het bovenstaande brengt mij tot de volgende probleemstelling:

“Omwille van welke argumenten is euthanasie destijds niet onder de medische exceptie gebracht en zijn deze argumenten thans nog steeds te verdedigen?”

Door middel van de volgende opbouw tracht ik een antwoord te geven op bovenstaande probleemstelling. Allereerst wordt in hoofdstuk 2 besproken wat de medische exceptie in Nederland inhoudt. Verder wordt het verband tussen de medische exceptie en euthanasie uitgelegd en wordt aandacht besteed aan de vraag wat normaal medisch handelen inhoudt. Tevens wordt er een uitspraak van de Hoge Raad besproken, waarin hij zich heeft uitgelaten over euthanasie en de medische exceptie. Voorts volgt er in hoofdstuk 3 een bespreking van de periode voor de totstandkoming van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Hierbij volgt er een beknopte bespreking van de vaste jurisprudentie welke is

ontstaan tijdens het euthanasiedebat en heeft bijgedragen aan de totstandkoming van de huidige wetgeving betreffende levensbeëindiging op verzoek. Verder volgt er een toelichting van de verschillende wetsvoorstellen die hebben plaatsgevonden voor de totstandkoming en

inwerkingtreding van het daadwerkelijke wetsvoorstel toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Vervolgens wordt er in hoofdstuk 4 het wetsvoorstel, thans huidige wet, toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding besproken. Tevens worden de twee evaluaties van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding aangehaald en wordt er gekeken naar de euthanasiepraktijk bij de Levenseindekliniek. Voorts ziet hoofdstuk 5 op de discussie omtrent erkenning van de medische exceptie die is gevoerd tussen Griffiths, Den Hartogh en Van Danztig. Eveneens komen de visies van de juristen Enschedé en Leenen op het vraagstuk van erkenning van de medische exceptie aan bod. In hoofdstuk 6 trek ik een eindconclusie waarin getracht wordt een antwoord te geven op de probleemstelling. Ter afsluiting van de scriptie doe ik vervolgens een aanbeveling.

1.3 Methode

Om tot beantwoording van de probleemstelling te komen wordt er literatuur- en

jurisprudentieonderzoek verricht. Er zullen historische en actuele juridische opvattingen

betreffende de medische exceptie met het oog op euthanasie worden geanalyseerd. Hierbij wordt er recente literatuur én literatuur uit de jaren 80 en 90 aangehaald, waarin er een discussie plaatsvond omtrent erkenning van de medische exceptie bij euthanasie. Hoewel de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding ook op hulp bij zelfdoding ziet, wordt dit in deze scriptie volledig buiten beschouwing gelaten. Voorts wordt er enkel gesproken over levensbeëindiging op verzoek in het algemeen en wordt er geen extra aandacht besteed aan categorieën van bijzondere patiënten inzake levensbeëindiging op verzoek zoals minderjarige kinderen, demente ouderen en psychiatrische patiënten.

(8)

Hoofdstuk 2 - Medische exceptie 2.1 Inleiding

In het strafrecht vervult de medische exceptie een belangrijke rol. De medische exceptie is een strafuitsluitingsgrond, welke niet expliciet in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen. Wanneer de arts succesvol een beroep kan doen op de medische exceptie heeft dit als gevolg dat de arts niet wederrechtelijk, en dus niet strafbaar, heeft gehandeld. Allereerst wordt in dit hoofdstuk aandacht besteed aan de inhoud van de medische exceptie, waarbij wordt ingegaan op de betekenis van de medische exceptie in algemene zin. Voorts wordt er besproken op welke manier de medische exceptie en euthanasie met elkaar verband houden en wordt de uitspraak van de Hoge Raad besproken, waarin de Hoge Raad de medische exceptie heeft erkend.

Vervolgens volgt er een toelichting op wat normaal medisch handelen inhoudt. Tenslotte wordt er een conclusie getrokken die betrekking heeft op de centrale vraagstelling.

2.2 Betekenis medische exceptie

Kort gezegd houdt de medische exceptie in dat handelingen die normaal onder een strafrechtelijk verbod vallen, als gericht tegen de lichamelijke integriteit of het leven, toegestaan zijn als een arts die verricht om medische redenen.3 Op basis van de medische exceptie is het een chirurg bijvoorbeeld toegestaan om de buik van een patiënt open te maken om daar vervolgens een ontstoken blindedarm uit te verwijderen.4 Indien de arts zich niet houdt aan de regelen der geneeskunst, dan zijn de diverse delicten die zijn omschreven in het Wetboek van Strafrecht alsnog van kracht.5 In Nederland is de medische exceptie niet expliciet in de wet geregeld, maar geldt deze als ongeschreven recht. De Hoge Raad heeft in 1986 de medische exceptie erkend en oordeelde als volgt:

“Uit de geschetste geschiedenis en de aangehaalde jurisprudentie en literatuur is wel op te maken dat is aanvaard dat een arts, indien hij zou worden vervolgd wegens het toebrengen van pijn of (zwaar) lichamelijk letsel omdat zijn optreden binnen de letter van de desbetreffende strafbepalingen valt, zich met vrucht kan beroepen op zijn recht als medicus in het belang van zijn patiënt in het kader van een medische ingreep aldus te handelen.”6

3

Den Hartogh, De definitie van euthanasie in het onderzoek naar medische beslissingen bij het levenseinde, NJB 2013/656, p. 800.

4 Van Tol, Grensgeschillen: een rechtssociologisch onderzoek naar het classificeren van euthanasie en ander medisch handelen rond het levenseinde, 2005, p. 56.

5

Ibid, p. 56.

6

(9)

In de jurisprudentie is duidelijk omschreven wat de medische exceptie inhoudt. Zo heeft de rechtbank Den Haag d.d. 30 oktober 2014 uitgebreid aandacht besteed aan de inhoud van omvang van de medische exceptie.7 Uit deze uitspraak volgt dat aan de medische exceptie de volgende eisen worden gesteld:

1. De handeling is medisch geïndiceerd met het oog op een concreet behandelingsdoel; 2. De handeling wordt volgens de regelen der kunst verricht;

3. De handeling wordt met toestemming van de betrokkene uitgevoerd.8

Indien aan bovenstaande voorwaarden in casu is voldaan, komt de arts een succesvol beroep toe op de medische exceptie. Dit betekent dat de arts met het uitvoeren van zijn medische ingrepen niet wederrechtelijk heeft gehandeld en aldus ook niet strafbaar heeft gehandeld. Griffiths geeft aan dat, ondanks het feit dat de bepalingen die gericht zijn op bescherming van de lichamelijke integriteit geen expliciete uitzondering kennen voor medische ingrepen, ze gelezen dienen te worden met de volgende impliciete toevoeging: ‘geldt niet ten aanzien van de arts die handelt binnen zijn bevoegdheid als zodanig’.9 Verder verklaart Griffiths dat aan de medische exceptie een zeer specifieke gedachte ten grondslag ligt, namelijk dat juridische regulering op een andere wijze dan door middel van het strafrecht kan geschieden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het medisch tuchtrecht en het civiele recht (aansprakelijkheid wegens wanprestatie; onrechtmatige daad). Daarbij kan een arts wel worden vervolgd via het strafrecht indien hij niet voldoet aan de eisen van een geslaagd beroep op de medische exceptie. Bij normaal medisch handelen waar de medische exceptie wel op ziet, wordt het strafrecht normaliter echter niet direct ingezet tegen het handelen van de arts. Zo stelden Feber en Sluyter reeds in 1989 dat het medisch tuchtrecht nog steeds beschikbaar is als een adequaat alternatief ter reactie op zware en lichte beroepsfouten.10 Onder de medische exceptie vallen aldus algemeen aanvaarde handelingen van artsen die nodig zijn om genezing te bereiken. De medische exceptie is enkel van toepassing op normaal medisch handelen. In paragraaf 2.4 kom ik hierop terug.

2.3 Medische exceptie en euthanasie

Zoals reeds besproken heeft de Hoge Raad in 1986 de medische exceptie erkend. In deze uitspraak heeft de Hoge Raad echter een beroep op de medische exceptie door de arts uitdrukkelijk verworpen, wanneer het gaat om het uitvoeren van euthanasie.11 De feiten en omstandigheden zijn als volgt.

7

Rechtbank ’s-Gravenhage 30 oktober 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:1324.

8

Rechtbank ’s-Gravenhage 30 oktober 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:13243, r.o. 6.2.3.

9

Griffiths, Wat is de medische exceptie? De benaming van een strafrechtelijke doctrine, MC 1999/18, p. 656.

10 Sluyters & Feber, De gezondheidszorg en het strafrecht: preadvies voor de Vereniging voor Gezondheidsrecht, 1989, p. 31.

11

(10)

HR 21 oktober 1986, NJ 1987, 607

In casu ging het om een zenuwarts genaamd Anna Hendrina P. die in de nacht van 4 op 5 augustus 1982 bij patiënte Roede-Sloots euthanasie heeft toegepast door middel van het laten opdrinken van een vloeistof met daarin een oplossing seconal en het geven van een drietal injecties morfine.12 De zenuwarts kwam vanaf 1978 regelmatig op bezoek bij patiënte, waarbij patiënte in de loop der jaren bij herhaling en met aandrang de arts vroeg haar te helpen om te sterven. In hoger beroep wordt door verdachte een beroep gedaan op verschillende

strafuitsluitingsgronden, zoals de medische exceptie, het ontbreken van materiële

wederrechtelijkheid, noodtoestand en psychische overmacht.13 Ten aanzien van de medische exceptie overweegt het hof dat “noch uit de wetsgeschiedenis van artikel 293 Wetboek van Strafrecht noch anderszins blijkt, dat de wetgever ten aanzien van het bepaalde in het

desbetreffende artikel een uitzondering wilde maken voor medici, die actieve, directe euthanasie toepassen, ook niet wanneer zij die zouden toepassen overeenkomstig de normen die binnen de beroepsgroep der medici als algemeen aanvaard zouden kunnen worden beschouwd, zulks daargelaten dat uit het door de raadsman genoemde artikel in ‘Medisch Contact’ nr. 31 d.d. 3 augustus 1984 blijkt dat er zelfs in medische kring in Nederland geen communis opinio bestaat aangaande de toelaatbaarheid van euthanasie en de wijze waarop en de voorwaarden

waaronder deze zou mogen worden toegepast”.14 Ten aanzien van het beroep op de medische exceptie oordeelt de Hoge Raad dat het hof het verweer terecht en op goede grond heeft verworpen.15 Immers, de wetsgeschiedenis noch een gewijzigde maatschappelijke opvatting levert grond op voor de juistheid van de door verdachte verdedigde opvatting dat artikel 293 Wetboek van Strafrecht niet is geschreven voor de arts die in het kader van zorgvuldig medisch handelen het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen beëindigt.16 Vervolgens geeft de Hoge Raad aan dat wanneer een arts pijn of (zwaar) lichamelijk letsel toebrengt en zijn optreden binnen de letter van de desbetreffende strafbepalingen valt, zich overigens wél succesvol kan beroepen op de medische exceptie. Uit het pleidooi van verdachte in cassatie valt echter nergens de gevolgtrekking te maken dat in brede kring als juist is aanvaard dat die medische exceptie ook tot gelding zou kunnen komen in gevallen van opzettelijke actieve levensberoving als waarop artikel 293 Wetboek van Strafrecht is gedoeld, nog daargelaten of de rechter, indien dat wel zo zou zijn, de vrijheid zou hebben aan die door de wetgever niet erkende uitzondering strafuitsluitende werking toe te kennen, aldus de Hoge Raad.17 Overigens oordeelt de Hoge Raad dat het hof had moeten onderzoeken of naar wetenschappelijk verantwoord

12

Hoge Raad 21 oktober 1986, NJ 1987, 607, r.o. 4.2 onder 7.

13

Hoge Raad 21 oktober 1986, NJ 1987, 607, r.o. 7.

14

Hoge Raad 21 oktober 1986, NJ 1987, 607, r.o. 7. Overigens worden de andere beroepen op de strafuitsluitingsgronden ook afgewezen. De motivering van het hof ten aanzien van de verwerping van de andere beroepen, laat ik buiten beschouwing.

15 Hoge Raad 21 oktober 1986, NJ 1987, 607, r.o. 9.1. 16

Hoge Raad 21 oktober 1986, NJ 1987, 607, r.o. 9.3.

17

(11)

medisch inzicht en naar in de medische ethiek geldende normen, zich een situatie voordeed welke als noodtoestand aangemerkt mocht worden, dan wel de uitvoering van het bewezen verklaard is geschied onder invloed van een drang waaraan zij geen weerstand behoefde te bieden.18 Het hof had in hoger beroep geoordeeld dat de arts zichzelf in de situatie had gebracht en derhalve geen beroep op psychische overmacht of noodtoestand toekwam. Deze overweging verwierp de Hoge Raad echter, aangezien het niet begrijpelijk is dat een toezegging en

voorbereiding als in casu was gedaan wordt opgevat als een zich door eigen schuld brengen in een overmachtssituatie, aangezien een dergelijke toezegging en voorbereiding pas kunnen volgen op een daaraan voorafgegaan besluit tot het inwilligen van de wens van een patiënt een einde aan diens leven te maken.19 De erkenning van de medische exceptie door de Hoge Raad in 1986 geschiedde aldus in verband met het niet erkennen van de medische exceptie bij

euthanasie. In de jaren tachtig en negentig is overigens regelmatig voor de medische exceptie bij euthanasie bepleit door Enschedé en Griffiths. Deze argumenten voor erkenning van de

medische exceptie bij euthanasie worden nader toegelicht in hoofdstuk 5.

2.4 Normaal medisch handelen

De bevoegdheid van de arts die aanleiding geeft tot de (ongeschreven) medische exceptie wordt gewoonlijk aangeduid met de term ‘normaal medisch handelen’.20 Euthanasie wordt niet gezien als normaal medisch handelen. Bij euthanasie gaat het immers om opzettelijk levensbeëindigend handelen, waaruit voortvloeit dat sprake moet zijn van de intentie om te doden.21 Dit is tevens ook de essentie van het verwerpen door de Hoge Raad van de medische exceptie.22 Een arts behoeft daarom aan een verzoek daartoe niet tegemoet te komen.23 Het medisch handelen van artsen wordt bepaald door normen die uit verschillende bronnen afkomstig zijn.24 Zo vloeien aan de ene kant normen voort uit de medisch-professionele standaard.25 Hierbij wordt het

professionele handelen medisch-inhoudelijk bepaald door de inzichten van de medische wetenschap en de ervaring die de beroepsgroep met medische handelingen heeft opgedaan.26 Aan de andere kant vloeien normen voor het medisch handelen voort uit de rechten van de patiënt en andere maatschappelijke regelingen. In de eerstgenoemde categorie stelt de beroepsgroep de normen en regels vast, terwijl bij laatstgenoemde categorie de normen en regels worden vastgesteld bij wet. Euthanasie valt onder de tweede categorie, wat inhoudt dat er

18 Hoge Raad 21 oktober 1986, NJ 1987, 607, r.o. 10.5. 19

Hoge Raad 21 oktober 1986, NJ 1987, 607, r.o. 10.2 en 10.3.

20

Griffiths, Wat is de medische exceptie? De benaming van een strafrechtelijke doctrine, MC 1999/18, p. 656.

21

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 691, nr. 6, p. 4.

22

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 691, nr. 6, p. 8.

23

De Wijkerslooth & Duijst-Heesters 2013, (T&C Gezondheidsrecht), Inl. opm. bij de Wtl [online]. In hoofdstuk 3 wordt hier nader op ingegaan.

24 Leenen e.a., Handboek Gezondheidsrecht, 2014, p. 58. 25

Zie artikel 7:453 BW waarin de medisch-professionele standaard staat geformuleerd.

26

(12)

over de geoorloofdheid niet door de medische beroepsgroep wordt beslist.27 Zo wordt er over euthanasie door eenieder, in de beroepsgroep en daarbuiten, verschillend gedacht en is er geen medische standaard die dat verschil in opvatting zou kunnen beslechten.28 Verder is er voor euthanasie ook geen medische indicatie, aangezien het hier gaat om ethiek en recht waarbij de samenleving op den duur de beslissing neemt. Immers gaat het om maatschappelijk

gerenommeerd handelen en niet om medisch gerenommeerd handelen.29

Gewetensbezwaren

Uit artikel 7:453 BW volgt dat de hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van goed

hulpverlener in acht moet nemen en daarbij in overeenstemming moet handelen met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard. Zou euthanasie binnen het medisch-professionele handelen vallen, dan zou iedere arts in beginsel euthanasie moeten toepassen en zou niet-toepassing hem kunnen worden verweten als niet handelen conform de professionele standaard.30 Een arts kan aldus geen gewetensbezwaren hebben tegen het uitvoeren van handelingen die tot de professionele standaard van zijn vakgebied behoren. Enkel in het geval medische handelingen niet

overeenkomen met de medisch-professionele standaard, kan de arts een beroep doen op een gewetensbezwaar.31 Naar huidig recht valt euthanasie echter niet binnen het

medisch-professionele handelen, hetgeen betekent dat de arts gerechtigd is een handeling als euthanasie te weigeren indien hij daartegen ernstige gewetensbezwaren heeft.32 Een beroep op een

gewetensbezwaar heeft als gevolg dat de arts bevoegd is een patiënt niet te behandelen. Een gewetensbezwaar vormt een begrenzing van professioneel handelen, waarvan sprake is als het verlenen van hulp een ernstige en onoverkomelijke inbreuk zou betekenen op morele principes die voor de hulpverlener ‘heilig’ zijn.33 Een gewetensbezwaar kan bij de arts aldus een conflict opleveren tussen zijn persoonlijke opvattingen en zijn professionele verantwoordelijkheid.34 Er zijn verschillende gewetensbezwaren. Er zijn bezwaren tegen het uitvoeren van bepaalde handelingen, zoals euthanasie en bezwaren tegen een specifieke groep mensen.35 De

verwachting is overigens dat er in de toekomst steeds vaker een beroep zal worden gedaan op een gewetensbezwaar. Dit komt met name door de toenemende diversiteit aan

27 Leenen e.a., Handboek Gezondheidsrecht, 2014, p. 59. 28

Leenen e.a., Handboek Gezondheidsrecht, 2014, p. 59.

29

Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, nr. 3, p. 4, waarin wordt aangehaald dat euthanasie gaat om maatschappelijk gerenommeerd handelen.

30

Leenen e.a., Handboek Gezondheidsrecht, 2014, p. 50.

31

Leenen e.a., Handboek Gezondheidsrecht, 2014, p. 73.

32

Leenen e.a., Handboek Gezondheidsrecht, 2014, p. 73.

33 Legemaate & Dillman, Levensbeëindigend handelen door een arts op verzoek van de patiënt,

2003, p. 160.

34

Van Dijk, Gewetensbezwaren in de zorg?, KNMG Artsennet 11 juli 2013 [online].

35

(13)

levensbeschouwelijke en religieuze opvattingen en almaar grotere medische mogelijkheden.36 Volgens Bolt en van Dijk bestaan er echter grenzen aan de gewetensbezwaren waarop zorgverleners een gerechtvaardigd beroep kunnen doen, waarbij de volgende criteria zorginstellingen houvast bieden bij het bepalen of een gewetensbezwaar moet worden gehonoreerd:

1. Er moet sprake zijn van een ernstige inbreuk op een diepe oprechte overtuiging van de zorgverlener;

2. Het bezwaar moet overeenkomen met relevante empirische feiten; 3. Er moet sprake zijn van een plausibele morele of religieuze reden; 4. De (be)handeling is geen essentieel deel van het werk;

5. De lasten voor de patiënt moeten aanvaardbaar klein zijn;

6. De lasten voor collega’s of het instituut moeten aanvaardbaar klein zijn.37

Hierdoor bestaat er aldus maar beperkte ruimte voor gewetensbezwaren in de zorg. Het recht van de hulpverlener om zich op een gewetensbezwaar te beroepen, wordt beschermd door artikel 9 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 10 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Dit recht is echter niet onbegrensd: de toegang van de patiënt tot de zorg waarop hij ingevolge de nationale wet recht heeft, mag niet in gevaar komen.38 De hulpverlener zal aldus altijd de patiënt in behandeling moeten houden, totdat een nieuwe hulpverlener is gevonden. Ten aanzien van euthanasie is er echter van begin af aan discussie geweest of de gewetensbezwaarde arts de patiënt die om euthanasie verzoekt, zou moeten verwijzen naar een andere arts die wel bereid is het verzoek te honoreren.39 Wel bestaat er consensus over het feit dat de arts bereid moet zijn om enige hulp te bieden bij het vinden van een andere arts en wordt er van de arts verwacht dat hij eventuele principiële bezwaren in een vroeg stadium aan de patiënt kenbaar maakt.40 Tevens is er in 2013 een initiatiefvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer, waarin een verwijsplicht voor de arts is geïntroduceerd.41 Volgens de initiatiefnemers garandeert dit dat de patiënt zijn of haar hulpvraag kan stellen aan een andere arts, als zijn of haar eigen behandelend arts gewetensbezwaard is of om andere redenen niet wil meewerken aan een verzoek om euthanasie.42

36

Bolt & van Dijk, Ruimte voor gewetensbezwaren is beperkt, MC 2015, p. 300.

37

Bolt & van Dijk, Ruimte voor gewetensbezwaren is beperkt, MC 2015, p. 302.

38

Wijne, Aansprakelijkheid voor zorggerelateerde schade, 2013, p. 166.

39 Leenen e.a., Handboek Gezondheidsrecht, 2014, p. 74. 40 Ibid, p. 74.

41

Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 778, nr. 3, p. 2.

42

(14)

2.5 Conclusie

De medische exceptie houdt in dat handelingen die normaal onder een strafrechtelijk verbod vallen, als gericht tegen de lichamelijke integriteit of het leven, toegestaan zijn als een arts die verricht om medische redenen. Wil een arts een geslaagd beroep doen op de medische exceptie, dient er aan de volgende punten te zijn voldaan:

1. De handeling is medisch geïndiceerd met het oog op een concreet behandelingsdoel; 2. De handeling wordt volgens de regelen der kunst verricht;

3. De handeling wordt met toestemming van de betrokkene uitgevoerd.

Indien is voldaan aan bovenstaande punten, komt de arts een succesvol beroep toe op de medische exceptie. Dit betekent dat de arts bij het uitvoeren van de medische ingrepen niet wederrechtelijk heeft gehandeld en aldus niet strafbaar heeft gehandeld. De medische exceptie bepaalt aldus de wijze waarop juridische controle over het handelen van een arts plaatsvindt. De Hoge Raad heeft de medische exceptie in 1986 erkend en tevens uitdrukkelijk verworpen indien het gaat om het uitvoeren van euthanasie.43 Voorts is de medische exceptie enkel van

toepassing op normaal medisch handelen. Euthanasie wordt echter niet gezien als normaal medisch handelen, hetgeen betekent dat een arts nimmer kan worden verplicht tot het uitvoeren van euthanasie. Euthanasie is aldus geen plicht voor de arts en geen recht van de patiënt. Verder wordt het medisch handelen van artsen bepaald door normen die uit verschillende bronnen afkomstig zijn. Enerzijds wordt het professionele handelen medisch-inhoudelijk bepaald door de inzichten van de medische wetenschap en de ervaring die de beroepsgroep met

medische handelingen heeft opgedaan, anderzijds vloeien de normen voort uit de rechten van de patiënt en andere maatschappelijke regelingen. Euthanasie valt onder de tweede categorie. Over de geoorloofdheid wordt dus door de samenleving beslist en niet door de medische

beroepsgroep. Aangezien euthanasie niet binnen de medisch-professionele standaard valt, is een arts gerechtigd een handeling als euthanasie te weigeren indien hij daartegen ernstige gewetensbezwaren heeft. Indien een arts in een specifiek geval een gewetensbezwaar heeft, dient hij echter wel bereid te zijn om enige hulp te bieden bij het vinden van een andere arts en wordt er van de arts verwacht dat hij eventuele principiële bezwaren in een vroeg stadium aan de patiënt kenbaar maakt.

43

(15)

Hoofdstuk 3 – Periode vóór de totstandkoming van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding

3.1 Inleiding

Er heeft een langdurig publiek debat plaatsgevonden vóór de invoering van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, waarbij de inwerkingtreding van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding wordt gezien als een mijlpaal. Of zoals in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding staat beschreven: ‘het sluitstuk van het beleid dat in de voorgaande jaren is gevoerd met betrekking tot de melding en toetsing van euthanasie en hulp bij zelfdoding’.44 Allereerst wordt in dit hoofdstuk de euthanasiediscussie vóór de invoering van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding beschreven. Daarna volgt er een beknopte bespreking van de jurisprudentie die tot stand is gekomen ten tijde van het debat en heeft bijgedragen aan de totstandkoming van de huidige wet. Vervolgens volgt er een toelichting van de verschillende wetsvoorstellen die hebben plaatsgevonden voor de totstandkoming en inwerkingtreding van het daadwerkelijke wetsvoorstel toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Tenslotte wordt er een conclusie getrokken die betrekking heeft op de centrale vraagstelling.

3.2 Rechtspraak vóór invoering Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding

Ten tijde van het publiek debat betreffende de strafwaardigheid van euthanasie45, is rechtspraak tot stand gekomen die enige ruimte heeft geboden tot het straffeloos toepassen van euthanasie door artsen.46 Hierna is de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek bij hulp bij zelfdoding tot stand is gekomen, waardoor de Wet toetsing levensbeëindiging dan ook voor een belangrijk deel een codificatie van de rechtspraak van de Hoge Raad behelst. Euthanasie was reeds voor de totstandkoming van de wet strafbaar gesteld krachtens artikel 293 Wetboek van Strafrecht waarin ‘hij die een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven berooft, gestraft wordt met een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of een geldboete van de vijfde categorie’.47 Ondanks deze strafbepaling heeft zich een euthanasiepraktijk ontwikkeld, waarin de rechter een actieve rol heeft gespeeld. Zo zijn de wettelijk vastgelegde zorgvuldigheidseisen waar het gemelde handelen van de arts aan getoetst wordt, ontleend aan de jurisprudentie die in de jaren vóór de invoering van de wet terzake van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding is

44

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 691, nr. 3, p. 2.

45 …en hulp bij zelfdoding, maar wordt in deze masterscriptie volledig buiten beschouwing

gelaten. Zie paragraaf 1.3.

46

Zie Hoge Raad 24 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8772, r.o. 4.1.

47

(16)

gevormd.48 De hierna te bespreken zaken zijn heden ten dage nog steeds van belang. De feiten en omstandigheden en de uitspraken van de rechters in de desbetreffende zaken, zijn als volgt.

Rechtbank Leeuwarden 21 februari 1973, NJ 1973, 183 (Postma-van Boven)

Dit is de eerste zaak waarin een rechter zich heeft ingelaten met strikt geformuleerde

voorwaarden waaraan een eventueel te rechtvaardigen levensbekorting moet voldoen.49 De zaak is als volgt. Huisarts Postma-van Boven wordt ten laste gelegd dat zij op 19 oktober 1971 het leven van haar moeder heeft beëindigd door middel van het toedienen van een injectiespuit van 200 miligram morfine, nadat haar moeder dit herhaaldelijk en met aandrang aan haar had verzocht. Ter zitting verklaart de getuige-deskundige Kijlstra dat de gemiddelde medicus in Nederland het niet meer als juist aanvaardt om het leven van een patiënt te rekken tot het bittere eind. Kijlstra formuleerde een vijftal voorwaarden waaraan volgens hem een dergelijk geval moest voldoen:

1. het gaat om een patiënt, die door ziekte of ongeval ongeneeslijk is – al dan niet gepaard aan korte of lange periode(n) van op- of neergang – of die medisch als ongeneeslijk valt aan te merken;

2. zijn lichamelijk of geestelijk lijden subjectief voor de patiënt ondraaglijk of ernstig is; 3. de patiënt eventueel voorafgaand schriftelijk te kennen heeft gegeven het leven te willen

beëindigen, in elk geval uit zijn lijden verlost te willen worden;

4. de stervensperiode van de patiënt naar medisch oordeel is ingegaan of zich heeft aangekondigd;

5. door een arts, te weten de behandelende arts of medisch specialist, dan wel in overleg met die geneesheer, wordt ingegrepen.

De rechtbank verenigt zich in casu met het deskundigenoordeel, behoudens punt 4 Rechtbank Rotterdam 1 december 1981, NJ 1982, 63 (Wertheim)

Vervolgens dient er zich in 1981 de volgende zaak aan bij de rechtbank Rotterdam. Het ging in casu niet om euthanasie, maar hulp bij zelfdoding. Desalniettemin bespreek ik deze zaak, aangezien deze van grote betekenis is geweest voor het vervolgingsbeleid ten aanzien van euthanasie.50 In de nacht van 18 op 19 april 1981 helpt mevrouw Wertheim-Elink Schuurman, tevens NVVE-activiste51, een vrouw bij het beëindigen van haar leven, nadat zij ‘s middag samen een gesprek hebben gevoerd waarin hiertoe is besloten. Mevrouw Wertheim is overigens geen

48

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 691, nr. 3, p. 7.

49

Weyers, Euthanasie: het proces van rechtsverandering, 2002, p. 68.

50

Weyers, Euthanasie: het proces van rechtsverandering, 2002, p. 107.

51

NVVE is de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde. DE NVVE wil een optimale uitvoering van de Wet toetsing levensbeëindiging en hulp bij zelfdoding vooral voor groepen die in de praktijk geen hulp krijgen, zoals mensen met dementie, chronisch

psychiatrische patiënten en ouderen die vinden dat hun leven voltooid is. Ik verwijs naar de website www.nvve.nl.

(17)

arts. Deze uitspraak is van belang voor het vervolgingsbeleid van euthanasie, aangezien het College van procureurs-generaal na deze uitspraak besluit dat iedere euthanasiezaak die bij het Openbaar Ministerie (OM) bekend wordt, naar hen moet worden doorverwezen voor een

vervolgingsbeslissing, waarbij het gaat om zaken die een overtreding vormen van artikel 293 of 294 Wetboek van Strafrecht.52 Het College van procureurs-generaal zal dan beslissen of er al dan niet vervolgd moet worden, met daarbij in acht nemend de uitspraken van de rechtbanken betreffende de zaken Postma en Wertheim.

Hoge Raad 27 november 1984, NJ 1985, 106 (Schoonheim)

In deze zaak was er voor de eerste keer sprake dat euthanasie zoals omschreven in artikel 293 Wetboek van Strafrecht door de Hoge Raad als straffeloos werd beoordeeld. Kort gezegd

oordeelde de Hoge Raad dat de arts een geslaagd beroep op noodtoestand in de zin van conflict van plichten kan toekomen indien hij bij een dergelijke ontluistering van de in het geding zijnde belangen en plichten ‘naar zijn vakkundig oordeel als medicus ‘zorgvuldig tegen elkaar heeft afgewogen volgens ‘in de medische ethiek geldende normen.’ Leenen merkt op dat positief in het arrest is dat aan de ontluistering van de persoon en het sterven op waardige wijze een plaats is gegeven in de euthanasie normerende factoren.53 Overigens is het niet logisch aan de medische ethiek normatieve kracht te geven, gezien de Hoge Raad in 1986 de medische exceptie heeft verworpen, aldus Leenen.54

HR 21 juni 1994, NJ 1994, 656 (Chabot)

Net zoals in de zaak Wertheim, ging het in deze zaak om hulp bij zelfdoding. Het oordeel van de Hoge Raad in deze zaak is echter ook van belang bij situaties waarin euthanasie wordt

toegepast. Zo heeft de Hoge Raad in deze uitspraak geoordeeld dat ook mensen met een psychisch lijden dat niet zijn oorsprong vindt in een somatische oorzaak, in aanmerking kunnen komen voor gerechtvaardigde hulp bij zelfdoding.55 Verder oordeelt de Hoge Raad dat de rechter aan zijn onderzoek naar de gegrondheid van een beroep op noodtoestand ook het oordeel van een onafhankelijke deskundige die in elk geval de patiënt heeft gezien en onderzocht, ten grondslag te leggen.56 Het oordeel van een onafhankelijke collega van de arts dient zich uit te strekken tot de ernst van het lijden en de uitzichtloosheid daarvan, en in dat verband tot andere mogelijkheid voor hulpverlening. Verder zal de deskundige ook in zijn onderzoek moeten

betrekken of er bij de patiënt sprake is van een vrijwillige en weloverwogen besluitvorming zonder dat diens beslisvaardigheid is beïnvloed door zijn ziekte of aandoening.

52

Weyers, Euthanasie: het proces van rechtsverandering, 2002, p. 110 en 349.

53

Leenen, Handboek Gezondheidsrecht, 1988, p. 312.

54

Leenen, Handboek Gezondheidsrecht, 1988, p. 321.

55 Weyers, Euthanasie: het proces van rechtsverandering, 2002, p. 351. De Hoge Raad verwijst

hier naar de uitspraak van het hof Leeuwarden 30 september 1993, TvGr 1993/62, r.o. 9.4 en 9.5.

56

(18)

HR 24 december 2002, NJ 2003, 167 (Brongersma)

Net als de zaken Wertheim en Chabot gaat het in deze zaak ook om hulp bij zelfdoding en niet om het toepassen van euthanasie. Deze zaak is echter ook van belang bij het toepassen van euthanasie. Brongersma had namelijk geen lichamelijke of psychiatrische kwalen, maar was van mening dat zijn leven ondraaglijk was geworden. Hij leed naar eigen zeggen onder de

zinloosheid van een leeg bestaan na een druk bezet leven, de angst dat dit nog jaren zou kunnen voortduren bij voortschrijdende aftakeling en de angst dat hij bij een lang uitstel fysiek niet meer in staat zou zijn de zelfdoding uit te voeren.57 Op het moment dat de zaak voor de Hoge Raad komt, is inmiddels de wet levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding in werking

getreden. De Hoge Raad oordeelt dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd dat de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding niet mede betrekking heeft op situaties waarin geen sprake is van medisch geclassificeerde somatische of psychische ziekten en aandoeningen en dit anderszins ook niet in de reeds besproken

rechtspraak van de Hoge Raad ligt besloten.58 Euthanasie is aldus enkel gerechtvaardigd in situaties waarin aan het lijden van iemand een medisch geclassificeerde somatische of psychische ziekte ten grondslag ligt. De Hoge Raad gaat ervan uit dat dit in het geval van Brongersma niet het geval was.59

3.3 Voorgeschiedenis wettelijke regeling levensbeëindiging op verzoek

In de zeventiger jaren ontstond er onder artsen, juristen en politici een discussie over de noodzaak en wenselijkheid van regulerende wetgeving, wat uitmondde in de instelling van een Staatscommissie.60 In 1978 neemt de Tweede Kamer de motie Dees/Cornelissen aan waarin de regering wordt gevraagd een staatscommissie over euthanasie aan te nemen, waardoor in 1982 een Staatscommissie Euthanasie wordt ingesteld.61 De Staatscommissie Euthanasie heeft als taak advies uit te brengen over het toekomstig overheidsbeleid inzake euthanasie en hulp bij zelfdoding, in het bijzonder ten aanzien van wetgeving en wetstoepassing.62 Op 9 juli 1985 verschijnt het rapport, bestaande uit een advies. De Staatscommissie hanteert voor euthanasie de volgende omschrijving: “het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een ander dan de betrokkene, op diens verzoek”.63 Het verzoek van de patiënt staat hierbij centraal. Verder sluit deze definitie aan bij de delictsomschrijving in artikel 293 Wetboek van Strafrecht, waarin ‘hij die opzettelijk het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen beëindigt, gestraft wordt met een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde

57

Hof Amsterdam 6 december 2001, ECLI:NL:GHAMS:2001:AD6753.

58

Hoge Raad 24 december 2002, NJ 2003, 167, r.o. 4.3 en 4.4.

59

Crul & Legemaate, Uitspraak van de Hoge Raad, de zaak Brongersma, MC 2003/4 [online].

60 Kuiper, Euthanasie in Nederland: een dertigjarige strijd, WI ChristenUnie 3 maart 2001 [online]. 61 Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 26 000, nr. 3, p. 1.

62

Staatscommissie Euthanasie (1985:12).

63

(19)

categorie’.64 De meerderheid van de Staatscommissie is van mening dat actie van de wetgever geboden is.65 De Staatscommissie stelt derhalve voor de strafbaarheid van levensbeëindiging op verzoek te handhaven, doch de strafbaarheid op te heffen indien de levensbeëindiging geschiedt door een geneeskundige in het kader van zorgvuldig medisch handelen ten aanzien van een patiënt die in een uitzichtloze noodsituatie verkeert.66 Verder komt de Staatscommissie met de koppeling van euthanasie aan artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht tot de conclusie dat het artikel ook van toepassing is op de geneeskundige die euthanasie toepast, waardoor de

medische exceptie wordt verworpen.67 Verder stelt de Staatscommissie, om verwarring te voorkomen, voor om in een apart artikel medische handelingen te benoemen die niet als euthanasie moeten worden beschouwd, zoals onder andere ‘een verhaasting van de dood als bijkomend gevolg van een behandeling welke noodzakelijk is voor en naar haar aard rechtstreeks is afgestemd op het verlichten van het ernstig lijden van een patiënt’.68 Dit is een formulering van de medische exceptie met betrekking tot handelen bij het levenseinde, waarbij tot uitdrukking komt dat ook al bespoedigt het handelen van de arts het overlijden, dat handelen – los van de intentie van de arts – niet strafrechtelijk relevant is als sprake is van geïndiceerd en proportioneel gebruik van middelen voor verlichting van het lijden.69

Wessel-Tuinstra, Proeve, Lubbers II & Lubbers III

Voorts worden er meerdere wetsvoorstellen ingediend, zoals onder andere wetsvoorstel Wessel-Tuinstra70, een Proeve van voorstel van de regering en een wetsvoorstel door de regering Lubbers II71. Het voorstel Wessel-Tuinstra volgt dezelfde systematiek als de Staatscommissie, waarbij tevens een bepaling over gemoedsbezwaarden en bepalingen over minderjarigen, het bijhouden van een journaal en vrijstelling van strafvervolging voor de verpleegkundige onder

64

Artikel 293 lid 1 Wetboek van Strafrecht.

65

Weyers, Euthanasie: het proces van rechtsverandering, 2002, p. 221.

66

Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 26 000, nr. 3, p. 2.

67

Van Tol, Grensgeschillen: een rechtssociologisch onderzoek naar het classificeren van euthanasie en ander medisch handelen rond het levenseinde, 2005, p. 52.

68

Den Hartogh, De definitie van euthanasie in het onderzoek naar medische beslissingen bij het levenseinde, NJB 2013/656, p. 800. Deze formulering komt terug in de eerste wetsevaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging waarbij dit wordt gerekend tot normaal medisch handelen. Zie Onwuteaka-Philipsen e.a., Evaluatie Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, 2007, p. 47-48.

69

Den Hartogh, De definitie van euthanasie in het onderzoek naar medische beslissingen bij het levenseinde, NJB 2013/656, p. 801 en Onwuteaka-Philipsen e.a., Evaluatie Wet toetsing

levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, 2007, p. 238. In de eerste wetsevaluatie wordt opgemerkt dat het overweging verdient om expliciet in het Wetboek van Strafrecht op te nemen dat onder levensbeëindiging niet wordt verstaan het geïndiceerde en proportionele gebruik van middelen ter verlichting van het lijden ook al bespoedigt de arts daarmee het overlijden van de patiënt, zie hiervoor Onwuteaka-Philipsen e.a., Evaluatie Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, 2007, pagina 29, 236 en 237. 70

Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 331. Later werd dit voorstel-Kohnstamm.

71

(20)

bepaalde voorwaarden zijn opgenomen.72 Ook in het regeringsvoorstel van het kabinet Lubbers II in 1987 wordt de strafbaarheid van euthanasie op verzoek gehandhaafd, maar volgt ook een introductie van een strafuitsluitingsgrond. De geneeskundige moet zich op overmacht in de zin van artikel 40 Wetboek van Strafrecht beroepen, waarbij in artikel 6b van de Wet Uitoefening Geneeskundig de zorgvuldigheidseisen werden neergelegd waaraan dan moet zijn voldaan.73 In dit voorstel wordt aldus niet gekozen voor het systeem van de Staatscommissie Euthanasie en het wetsvoorstel Wessel-Tuinstra74, die ervan uit gaan dat voor een arts die conform de gestelde eisen euthanasie zou verrichten, de strafbaarheid zou worden opgeheven. De strafbaarheid blijft immers gehandhaafd voor arts die conform de eisen handelt, echter komt de arts wel een beroep toe op overmacht in de zin van artikel 40 Wetboek van Strafrecht, indien er aan de

zorgvuldigheidseisen wordt voldaan. Leenen was de mening toegedaan dat dit een juridisch merkwaardige constructie is om voor een zo individuele situatie als een conflict van plichten wettelijke zorgvuldigheidseisen vast te stellen, waarbij strafrechtelijke toetsing voor ieder

individueel geval nodig zal blijven.75 Het debat van deze voorstellen wordt op de agenda van de Tweede Kamer gezet, echter op 2 mei 1989 valt het kabinet over een andere kwestie waardoor de discussie stopt.76 Vervolgens wordt er op 10 april 1992 bij de Tweede Kamer door kabinet Lubbers III, een voorstel van Wet tot wijziging van de Wet op de Lijkbezorging aanhangig

gemaakt.77 Naast een technische wijziging wordt er in een Algemene Maatregel van Bestuur een nieuw modelformulier vastgesteld waarop de arts na een overlijden ten gevolge van euthanasie aan de hand van aandachtspunten – die corresponderen met de zorgvuldigheidseisen – de kenmerken van de zaak weergeeft.78 Dit voorstel wordt op 30 november 1993 aangenomen in de Eerste Kamer.79 Op 1 juni 1994 gaat de Wet tot wijziging van de Wet op de Lijkbezorging met het daarbij behorende Besluit van kracht. De wet laat euthanasie aldus strafbaar en legt een meldingsprocedure vast in de Wet op de Lijkbezorging.80

Regionale toetsingscommissies en wijzigingen meldingsprocedure

Met ingang van 1 november 1998 zijn de regionale toetsingscommissies ingevoerd. Er zijn vijf regionale toetsingscommissies, elk verantwoordelijk voor een eigen risico. Een commissie

72 Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 26 000, nr. 3, p. 2. Overigens werd het wetsvoorstel

d.d. 9 februari 1993 verworpen.

73 Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 26 000, nr. 3, p. 2. 74 Op dat moment was het inmiddels voorstel-Kohnstamm. 75

Leenen, Euthanasie en wetgeving, NTvG 1988/132, p. 1704.

76

Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 26 000, nr. 3, p. 2.

77

Overigens heeft het kabinet naast dit voorstel nog een ander wetsvoorstel ingediend, waarin de toetsbaarheid van het levensbeëindigend handelen verzekerd moest blijven. Dit voorstel wordt echter ingetrokken. Zie Hamburg, Een computermodel voor het ondersteunen van

euthanasiebeslissingen, 2005, p. 27.

78 Weyers, Euthanasie: het proces van rechtsverandering, 2002, p. 264. Zie ook Tweede Kamer,

vergaderjaar 1991-1992, 22 572, nr. 3.

79

Handelingen Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-93, nr. 46, p. 3404 – 3405.

80

(21)

bestaat uit een jurist (tevens voorzitter), een arts en een ethicus, waardoor alle facetten van euthanasie worden getoetst: de medisch-inhoudelijke, de juridisch-procedurele en de ethische.81 De instelling en werkwijze van de commissies was vóór de inwerkingtreding van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding geregeld in de Regeling regionale

toetsingscommissies euthanasie.82 Tevens komt er op 1 november 1998 een gewijzigde meldingsprocedure voor levensbeëindigend handelen op uitdrukkelijk verzoek.83 Eén van de redenen die aan de wijziging ten grondslag ligt, is het vergroten van de meldingsbereidheid en daarmee samenhangend de bevordering van de kwaliteit van het medisch handelen.84 De bijlage, die onderdeel vormt van het besluit, bevat een modelverslag aan de hand waarvan de arts bij de melding, aan de gemeentelijk lijkschouwer, van een overlijden ten gevolge van de toepassing van levensbeëindiging op verzoek verslag uitbrengt.85 Verder wordt de procedure van het modelformulier vereenvoudigd in die zin dat degemeentelijk lijkschouwer alle relevante documenten controleert op hun aanwezigheid en het goed ingevuld zijn daarvan, en deze vervolgens voorlegt aan één van de vijf regionale toetsingscommissies euthanasie in geval van levensbeëindiging op verzoek.86 De gemeentelijk lijkschouwer spreekt aldus geen oordeel uit over de zorgvuldigheid van levensbeëindiging op verzoek door de arts, aangezien dit oordeel wordt gevormd door de regionale toetsingscommissie waaraan het geval wordt voorgelegd.87 Destijds wordt door Legemaate aangegeven dat de meldingsprocedure die in werking treedt een ambivalent karakter heeft.88 Zo moet de nieuwe meldingsprocedure enerzijds het strafrecht meer op afstand zetten door de invoering van regionale toetsingscommissies en laat de regering anderzijds het paradoxale karakter van de situatie in stand. Er is namelijk sprake van een wettelijk verbod neergelegd in artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht, echter wordt er in artikel 9 van de regeling Regionale toetsingscommissies euthanasie aangegeven hoe de arts de verboden handelingen zorgvuldig kan uitvoeren. De criteria uit het desbetreffende artikel zijn ontleend aan de jurisprudentie die de voorgaande jaren ter zake van levensbeëindiging is gevormd. Indien de toetsingscommissie tot het oordeel komt dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, impliceert dan dat deze in recht een geslaagd beroep op noodtoestand zou kunnen doen.89 De beslissing of al dan niet tot vervolging wordt overgegaan blijft toekomen aan het Openbaar Ministerie. Zo kan het Openbaar Ministerie in elk individueel geval nagaan of het

81 Legemaate, Medisch handelen rond het levenseinde, 2006, p. 137.

82 Regeling regionale toetsingscommissies euthanasie van 27 mei 1998, Stcrt. 1998, 101. 83 Besluit van 19 november 1997, Stb. 1997, 550.

84

Hamburg, Een computermodel voor het ondersteunen van euthanasiebeslissingen, 2005, p. 34.

85

Besluit van 19 november 1997, Stb. 1997, 550, p. 9.

86

Hamburg, Een computermodel voor het ondersteunen van euthanasiebeslissingen, 2005, p. 34. De gemeentelijk lijkschouwer licht de officier van justitie dus niet meteen in, maar legt het geval eerst voor aan een regionale toetsingscommissie.

87 Besluit van 19 november 1997, Stb. 1997, 550, p. 10.

88 Legemaate, Regulering van euthanasie wordt steeds paradoxaler, Trouw 18 juni 1998 [online]. 89

Ministeriële regeling van de Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 27 mei 1998, Staatscourant 1998, nr. 101, p. 10.

(22)

handelen van de arts daadwerkelijk heeft plaatsgevonden binnen de grenzen van de in de jurisprudentie aangeduide zorgvuldigheidsnormen. Het gegeven dat de toetsingscommissie heeft geoordeeld dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, betekent dus niet zonder meer dat het

Openbaar Minister deze arts niet meer kan vervolgen. Van Boxtel, van Kamp en Swildens-Rozendaal

Vervolgens wordt er d.d. 27 april 1998 een voorstel van wet met memorie van toelichting van de leden van Boxtel, Kamp en Swildens-Rozendaal90 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van de Wet op de lijkbezorging inzake levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding aanhangig gemaakt. Volgens de initiatiefnemers spoort de aanvaarding van euthanasie in brede kring nog niet met het feit dat euthanasie in het Wetboek van Strafrecht is verboden.91 Hoewel er in de regel niet vervolgd zou worden indien aan alle zorgvuldigheidseisen is voldaan, roept dit bij veel artsen gevoelens van onzekerheid en onveiligheid op, wat ertoe leidt dat artsen zich vaak belemmerd voelen aan een euthanasieverzoek van een patiënt te voldoen, aldus de

initiatiefnemers. Verder wordt er aangegeven dat het voor euthanasie moeten doen van een beroep op artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht tot een oneigenlijk gebruik van dat artikel heeft geleid.92 Immers is artikel 40 in beginsel bedoeld voor uitzonderlijke noodgevallen die zich opeens voordoen en waarbij iemand met een onverwacht conflict van plichten wordt

geconfronteerd en niet voor het verschaffen van een juridische basis aan een gangbare praktijk. Er wordt derhalve voorgesteld om de zorgvuldigheidseisen in artikel 293 lid 5 van het Wetboek van Strafrecht op te nemen. Verder wordt voorgesteld om in lid 4 van voornoemd artikel de strafbaarheid ingevolge lid 1 buiten toepassing te verklaren ten aanzien van de geneeskundige die handelt bij een uitzichtloze situatie van een patiënt, die om euthanasie verzoekt, daarbij aan de zorgvuldigheidseisen uit lid 5 voldoet en de correcte melding verricht.93 Hierdoor wordt euthanasie door een arts uit het Wetboek van Strafrecht gehaald, indien de geformuleerde zorgvuldigheidseisen zijn nageleefd. Voorts wordt voorgesteld om de meldingsplicht aan te scherpen, aangezien er in bijna 60 procent van de gevallen niet wordt gemeld door de artsen. Alles overziend zijn de initiatiefnemers aldus van mening dat de ontwikkeling van de regeling van euthanasie verder moet worden geleid door voor de zorgvuldig uitgevoerde euthanasie zelf een wettelijke voorziening te treffen en daarmee de wet meer in overeenstemming te brengen met de gevoelens van de bevolking.94 Bovendien is volgens de initiatiefnemers een wettelijke regeling ook nodig omdat euthanasie geen normaal medisch handelen is en niet onder de medische exceptie valt, waardoor de normen en regels derhalve moeten worden vastgesteld door de

90

Overigens heeft d.d. 14 september 1998 Vos de plaats van Kamp ingenomen en Scheltema-de Nie de plaats van van Boxtel.

91

Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 26 000, nr. 3, p. 3.

92 Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 26 000, nr. 3, p. 3. 93 Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 26 000, nr. 3, p. 7 en 8. 94

Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 26 000, nr. 3, p. 4. Ten tijde van het voorstel werd de ruimte voor euthanasie immers nog steeds in belangrijke mate door de jurisprudentie bepaald.

(23)

wetgever.95 Bij brief van 24 september 1998 wordt door de ondertekenaars van het

initiatiefvoorstel medegedeeld dat zij het initiatiefvoorstel intrekken ten gunste van een daarmee gelijkluidend voorstel van het zittende kabinet.96

95

Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 26 000, nr. 3, p. 4.

96

(24)

3.4 Conclusie

Er heeft een langdurig publiek debat omtrent de strafwaardigheid van euthanasie plaatsgevonden, waarin de rechter een centrale rol heeft gespeeld. Zo zijn de

zorgvuldigheidseisen die zijn omschreven in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, ontleend aan vaste jurisprudentie die in de jaren vóór de invoering van de desbetreffende wet is gevormd. Tevens is er in jaren tachtig een Staatscommissie

ingesteld, welke in het bijzonder als taak had advies uit te brengen over het toekomstig beleid inzake euthanasie ten aanzien van wetgeving en wetstoepassing. Door de Staatscommissie werd voorgesteld de strafbaarheid van levensbeëindiging op verzoek te handhaven, maar de

strafbaarheid op te heffen indien de levensbeëindiging geschiedt door een geneeskundige in het kader van zorgvuldig medisch handelen ten aanzien van een patiënt die in een uitzichtloze noodsituatie verkeert. Verder verwerpt de Staatscommissie de medische exceptie, door te concluderen dat artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht ook geldt voor de geneeskundige die euthanasie toepast. Tevens stelt de Staatscommissie voor om in een apart artikel op te nemen dat geïndiceerd en proportioneel gebruik van potentieel levensbekortende middelen voor verlichting van het lijden geen levensbeëindiging is, maar als normaal medisch handelen wordt beschouwd. Voorts zijn er meerdere wetsvoorstellen ingediend voor de daadwerkelijke

totstandkoming en inwerkingtreding van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Zo hebben wetsvoorstellen Wessel-Tuinsta (welke later veranderde in Kohnstamm), de Proeve van voorstel van de regering, het regeringsvoorstel van kabinet Lubbers II,

regeringsvoorstel van kabinet Lubbers III en van Boxtel, van Kamp en Swildens-Rozendaal (later: Scheltema-de Nie, Vos en Swildens-Rozendaal) de revue gepasseerd. Er kwamen verschillende suggesties voorbij: handhaving van de strafbaarheid van euthanasie, introductie van een

bijzondere strafuitsluitingsgrond in de zin van artikel 40 Wetboek van Strafrecht, vaststelling van een meldingsprocedure in de Wet op de Lijkbezorging (en daarna nog een gewijzigde

meldingsprocedure), invoering van de regionale toetsingscommissies en introductie van een bijzondere strafuitsluitingsgrond die opgaat wanneer de arts heeft voldaan aan de geformuleerde zorgvuldigheidseisen en de meldingsplicht. Een aantal van deze suggesties is ook daadwerkelijk ingevoerd en heeft thans nog steeds gelding in de huidige Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. De initiatiefnemers trokken d.d. 24 september 1998 ten gunste van een gelijkluidend voorstel van het destijds zittend kabinet hun initiatiefvoorstel in.

(25)

Hoofdstuk 4 – Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding

4.1 Inleiding

In voorgaand hoofdstuk is besproken welke rol de rechter heeft vervuld inzake de legalisering van euthanasie en welke wetsvoorstellen zijn gepasseerd alvorens de Wet toetsing

levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding tot stand is gekomen en in werking is getreden d.d. 1 april 2002. Allereerst vangt dit hoofdstuk aan met een toelichting op het

wetsvoorstel toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, waarbij verschillende Kamerstukken inzake de desbetreffende wet worden geanalyseerd en wordt gekeken waarom destijds is gekozen voor het huidige systeem. Vervolgens volgt er een bespreking van de

evaluaties betreffende de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding en de aanbevelingen die hieruit voortvloeien en relevant zijn in het kader van het onderwerp deze scriptie. Daarna wordt er een uitstapje gemaakt naar de Levenseindekliniek, waarbij wordt gekeken welke rol deze kliniek vervult binnen de euthanasiepraktijk. Tenslotte wordt er een conclusie getrokken die betrekking heeft op de centrale vraagstelling.

4.2 Wetsvoorstel Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding Reeds is in paragraaf 3.4 besproken dat het initiatiefvoorstel97 door de initiatiefnemers werd ingetrokken en ongewijzigd als eigen wetsvoorstel van het destijds zittende kabinet voor advies van de Raad van State werd voorgelegd. Naar aanleiding van dit advies, heeft het kabinet indertijd besloten voor een andere opzet van het oorspronkelijke initiatiefvoorstel, zonder afbreuk te doen aan de materiële inhoud van dat voorstel.98 De wetgever heeft met de totstandkoming van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding een aantal doelen voor ogen, zoals het vergroten van rechtszekerheid bij artsen, transparantie van de praktijk en maatschappelijke controle en het waarborgen, bewaken en bevorderen van de kwaliteit van zorgvuldigheid van medische beslissingen ten aanzien van levensbeëindiging op verzoek.99 Het wetsvoorstel dient te voorzien in een uitweg onder strikte voorwaarden, voor ernstig lijdende patiënten overeenkomstig hun eigen, uitdrukkelijk kenbaar gemaakte wens.100 Kort gezegd strekt het wetsvoorstel ertoe te regelen, dat de arts die op zorgvuldige wijze euthanasie toepast of hulp bij zelfdoding verleent én dit vervolgens meldt aan de gemeentelijk lijkschouwer, voortaan straffeloos zal zijn.101 Verder wordt er in dit wetsvoorstel een bijzondere strafuitsluitingsgrond

97

Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 26 000.

98

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 691, nr. 3.

99

Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 036, nr. 2, p. 2. Uiteraard komen er in het wetsvoorstel meerdere punten aan de orde, zoals de schriftelijke wilsverklaring,

meldingsprocedure en strafbaarstelling van levensbeëindigend handelen met betrekking tot voor levensbeëindiging bij enkele bijzondere categorieën patiënten, de rol van de

toetsingscommissies, de meldingsbereidheid van artsen, de beschikbaarheid van palliatieve zorg, et cetera. Kortheidshalve laat ik dit in mijn scriptie buiten beschouwing.

100

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 691, nr. 6, p. 9.

101

(26)

geformuleerd en ervoor gekozen de zorgvuldigheidseisen die in de rechtspraak zijn ontwikkeld in een afzonderlijke wet op te nemen, namelijk de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.102

De zorgvuldigheidseisen houden als volgt in dat de arts:

a) De overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van een vrijwillig, weloverwogen en duurzaam verzoek van de patiënt;

b) De overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt;

c) De patiënt heeft voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over diens vooruitzichten;

d) Met de patiënt tot de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was;

e) Ten minste één andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en zich een oordeel heeft gevormd over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in de onderdelen a tot en met d, en

f) De levensbeëindiging medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd.103

Verder wordt door het opnemen van een bijzondere strafuitsluitingsgrond in artikel 293 lid 2104 de strafbaarstelling van levensbeëindiging op verzoek niet opgeheven en blijft euthanasie aldus gewoon strafbaar. Het gaat enkel om een beperking van de reikwijdte van de strafbaarstelling.105 Uit de bewoordingen van artikel 293, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht blijkt dat het gaat om de uitsluiting van de strafbaarheid van het feit, zodat de strafuitsluitingsgrond moet worden gekarakteriseerd als een rechtvaardigingsgrond.106 Het gevolg van opneming van de bijzondere strafuitsluitingsgrond in het Wetboek van Strafrecht is immers dat de strafbaarheid van het feit komt te ontvallen zodra door de toetsingscommissie is vastgesteld dat de arts aan de

geformuleerde specifieke zorgvuldigheidseisen heeft voldaan.107 Deze stand van zaken sluit nauw aan bij de uitleg die de Hoge Raad in zijn arrest van 27 november 1984 heeft gegeven aan het begrip overmacht in de zin van noodtoestand, eveneens een rechtvaardigingsgrond.108 Voorts is in het tweede lid van artikel 293 Wetboek van Strafrecht melding van

levensbeëindigend handelen als voorwaarde opgenomen voor de toepasselijkheid van de

102 Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 691, nr. 3, p. 2. Zie Tweede Kamer, vergaderjaar

1999-2000, 26 691, nr. 6, p. 15 voor de reden waarom de initiatiefnemers ervoor hebben gekozen voor deze opzet.

103

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 691, nrs. 1-2. Zie artikel 2 Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.

104

…en artikel 294 lid 2, tweede volzin van het Wetboek van Strafrecht inzake hulp bij zelfdoding. Dit wordt in deze scriptie echter buiten beschouwing gelaten.

105

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 691, nr. 6, p. 4.

106 Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 691, nr. 6, p. 43.

107 Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 691, nr. 3, p. 7 en Tweede Kamer, vergaderjaar

1999-2000, 26 691, nr. 6, p. 43.

108

(27)

bijzondere strafuitsluitingsgrond.109 Zo’n melding is volgens de initiatiefnemers immers essentieel om enerzijds te waarborgen dat de kwaliteit van levensbeëindigend handelen door artsen wordt bewaakt en bevorderd en anderzijds te verzekeren dat de praktijk inzake euthanasie

maatschappelijk controleerbaar is.110 De meldingsprocedure gaat als volgt. De arts meldt een onnatuurlijke dood aan de gemeentelijke lijkschouwer en overhandigt hem een beredeneerd verslag betreffende de toepassing door hem van levensbeëindiging op verzoek. Dit modelverslag bevat een gemotiveerde uiteenzetting betreffende de inachtneming van de

zorgvuldigheidseisen.111 De toetsing van levensbeëindiging op verzoek door de

toetsingscommissie gebeurt achteraf. Indien de toetsingscommissie van oordeel is dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, is de zaak daarmee afgedaan.112 Dit betekent dat verreweg de meeste meldingen van levensbeëindiging op verzoek niet langer ter besluitvorming aan het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie worden gezonden.113 Indien de arts echter niet conform de zorgvuldigheidseisen heeft gehandeld, zendt de commissie haar oordeel aan het College van procureurs-generaal en regionaal inspecteur voor de

gezondheidszorg.

4.3 Evaluaties Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding Eerste evaluatie

In mei 2007 komt het eerste rapport inhoudende de resultaten van het onderzoek naar het functioneren van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding uit. Het doel van de evaluatie is om inzicht te geven in de ontwikkelingen in de praktijk van medische besluitvorming rond het levenseinde en in de doeltreffendheid en neveneffecten van voornoemde wet.114 De onderzoekers kwamen tot de conclusie dat er weinig aanleiding is voor verandering in het beleid op het gebied van levensbeëindiging op verzoek, hulp bij zelfdoding en andere

medische handelwijzen rond het levenseinde.115 Er worden door de onderzoekers echter wel aanknopingspunten gezien om op onderdelen de werking van de wet in de praktijk te

verbeteren.116 Zo is er op het gebied van informatie, scholing en voorlichting nog ruimte voor verdere verbetering. Tevens blijft het meldingspercentage ook nog achter bij het daadwerkelijke aantal euthanasiegevallen: in naar schatting 20% van de gevallen vindt namelijk nog steeds geen melding plaats.117 Voorts wordt er in de wetsevaluatie het onderscheid tussen euthanasie en

109 Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 691, nr. 3, p. 5. 110

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 691, nr. 3, p. 5.

111

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 691, nr. 3, p. 1.

112

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 691, nr. 3, p. 14.

113

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 691, nr. 3, p. 7.

114

Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 036, nr. 2, p. 1.

115

Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 036, nr. 2, p. 4.

116 Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 036, nr. 2, p 5.

117 Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 036, nr. 2, p. 11 en Tweede Kamer, vergaderjaar

2007-2008, 31 036, nr. 3, p. 2. Verder was het meldingspercentage in 2001 54%, zie Den Hartogh, De definitie van euthanasie in het onderzoek naar medische beslissingen bij het

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De raad moet goed geïnformeerd zijn over de kwaliteit van de uitvoering van het beleid huishoudelijke hulp en over het functioneren van de wijkteams en mogelijke daarin nog

Wie zelf voor de dood koos, zoals Seneca door Nero werd opgedragen, toonde zich loyaal ten opzichte van de keizer en dus kon de erfenis probleemloos worden opgenomen door

Dat is opmerkelijk omdat de raadkamer zich helemaal niet over de mogelijk problematische ‘euthanasie’ van Simona De Moor

Volgens Justitie gaat het immers niet om euthanasie, maar om een geval van hulp bij.. zelfdoding, wat niet

De arts heeft ook een zorgplicht als de patiënt met een indringende stervenswens niet binnen de kaders van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding valt

VK UPDATE Het gerechtshof in Arnhem heeft vrijdag in hoger beroep de 75- jarige Gerard Schellekens veroordeeld tot een jaar voorwaardelijke celstraf wegens hulp bij zelfdoding.. Dat

dementerenden zegt de MR: ‘het probleem roept vele vragen op, we zullen erop toezien dat het toepassingsgebied van de wet niet te ruim wordt'2. De geldigheidsduur van de

De uiteindelijke tekst is nog niet vrijgegeven, wel een link naar het officieel gepubliceerde apa -standpunt ( apa 2016): ‘ position : The American Psychiatric Association,